vrijdag 14 september 2007

** (2) Selznick: De uitvinding van Hugo Cabret

Het had een ‘geheel nieuwe leeservaring’ moeten worden, maar de prachtige vorm verhult een rommelig plot, vlakke personages en een weinig geïnspireerde vertaling. Martin Scorsese is met een verfilming bezig die komt in 2012. In Nederland is deze ode aan de gebroerders Lumière en de stomme film niet meer te koop, behalve via het antiquariaat.

Een jeugdroman als een stomme film

Is het een strip? Een roman? Of toch een ‘geheel nieuwe leeservaring’, zoals de uitgever ons wil laten geloven. Het is lastig greep krijgen op het eerste in het Nederlands vertaalde boek van de Amerikaan Brian Selznick. Een geweldige eerste indruk maakt De uitvinding van Hugo Cabret dankzij de vernieuwende vormgeving in ieder geval wel.

Waar auteur en illustrator Selznick ook maar even kan stopt hij met schrijven en vertelt verder met oude zwartwitfoto’s en donkere potloodtekeningen, die nog het meeste weg hebben van scèneschetsen voor een stomme film.

En dat is ook precies waar De uitvinding van Hugo Cabret over blijkt te gaan. De twaalfjarige uitvinder verliest aan het begin van de vorige eeuw beide ouders en gaat bij zijn oom wonen, een alcoholist die de klokken van het Gare Parnasse in Parijs repareert en gelijkzet. Zijn leven speelt zich voortaan af tussen de muren van het station, waar hij ongezien alle mechanieken kan bereiken.

Maar Cabret wil meer dan klokken maken. Hij is bijzonder begaafd met zijn handen en probeert de erfenis van zijn vader, een door brand beschadigde automaton, te repareren. Dit is een mechanische man met een pen die zou moeten kunnen schrijven of tekenen, als hij er maar in zou slagen om de sleutel te vinden van het metalen hart.

Daarnaast, en dat wordt gaandeweg steeds belangrijker, raakt hij als knutseldeskundige ook geïnteresseerd in de uitvinding van de gebroeders Lumière: de film, waarin – het blijft natuurlijk wel een Amerikaans jeugdboek – dromen worden waargemaakt. Dat wil hij ook. Wat een lastig toeval dan, dat de eigenaar van de stationskiosk waar hij zijn technische onderdelen steelt, nu nét die aan lager wal geraakte cineast blijkt te zijn die hij nodig heeft.

De uitvinding van Hugo Cabret heeft de juiste ingrediënten voor een spannende jeugdroman. Toch wil het verhaal maar niet van de grond komen. De zo aardig verzonnen vertelvorm met afwisselend beeld en proza blijft 540 pagina’s lang onwennig aanvoelen. De personages ontwikkelen zich tot niet meer dan oppervlakkige kennissen en het rommelige plot komt nergens tot leven. De weinig geïnspireerde vertaling van Gert van Santen maakt het er allemaal niet beter op.

Na al het enthousiasme dat dit boek bij het openslaan oproept en de visuele verrukkingen van de eerste bladzijden, blijft uiteindelijk een vervelend fletse nasmaak achter. Onbegrijpelijk! Een experimenteel boek zoals dit zou iets maniakaals meeslepends moeten hebben, iets van een waanzinnige literaire trapezeact zonder vangnet. Zoals het in Nederland ten onrechte geflopte meesterwerk De 13½ levens van kap’tein Blauwbeer van Walter Moers (Bert Bakker, 2000) had. Deze striptekenaar maakte een vergelijkbare vuistdikke pil met plaatjes, die echter wél tot de laatste zin blijft overtuigen en verbazen.

De uitvinding van Hugo Cabret oogt mooi, maar is het inhoudelijk veel te gewoontjes gebleven. Typisch een jeugdboek dat nog even had moeten rijpen voor het naar de drukker ging, laat staan naar de eerste de beste vertaler.

Deze recensie verscheen 14 september 2007 in de boekenkatern van de Volkskrant.

donderdag 9 augustus 2007

***** (5) voor Derk Visser: Patatje oorlog

Op de omslag zuigen ze op een lolly, maar dat is zo’n beetje de enige onschuld die er bij het veertienjarige vriendinnenpaar Joy en Kelly uit Patatje oorlog van Derk Visser te ontdekken valt. Als ze naar de snackbar gaan is het, ondanks de titel, niet voor friet. Een pakje Marlborough Light vond de uitgever echter te heftig voor de buitenkant.

Jammer, want het boek had gezien de inhoud een wat uitdagender en kwalitatief hoogwaardiger presentatie kunnen gebruiken. Tien euro is bepaald geen koopje voor dit vodje. Maar gezegd moet worden: Vissers novelle maakt die aanvankelijke teleurstelling meer dan goed.

Patatje oorlog is van een overrompelende waarheidsgetrouwheid die terug doet denken aan de pessimistische, plastisch-feitelijke verhalen van Mensje van Keulen. Twee meiden die al ver over de grens van de kindertijd heen zijn vervelen zich kapot en praten wijsneuzig over derdewereldleed, de half afgeknabbelde snoepjesonderbroek van een van hun moeders en de voordelen van smaakjescondooms: ‘jongens vinden het leuk en je handen blijven schoon.’

Dat er die ene dag en nacht op het strand tussen het water, het duin, het geheime bankje en de snackbar bijna geen bal gebeurt, stoort nergens. Patatje oorlog bestaat bijna volledig uit dialoog en zou dan ook moeiteloos om te zetten zijn naar theater of film.

Visser, die een voorgeschiedenis heeft als filmer, is een interessante nieuwkomer. Zijn niet onaardige debuut Patchouli (Van Goor, 2005) kreeg veel aandacht van de leesbevorderingsmevrouwen van de Jonge Jury vorig jaar, in de hoop dat er naast Carry Slee en Francine Oomen ook nog andere auteurs zouden worden gelezen. Dat dit weinig resultaat had heeft Visser overigens aan zichzelf te danken, want in Patchouli deed hij met zijn pogingen tot straattaal wel érg zijn best om geen man van achter in de veertig te lijken.

In Patatje oorlog heeft hij dat zoeken naar publiekswaardering opgegeven en lijkt hij te willen zeggen: ik kan wel meer dan dat. Dat is ook zo. Derk Visser verdient behalve voor het feit dat hij aantrekkelijke puberliteratuur maakt, vooral ook waardering voor de literaire prestatie zelf. Of hij nu wordt gelezen of niet.

vrijdag 2 februari 2007

**** (4) voor Floortje Zwigtman Tegenspel

Tweede delen vallen vaak tegen. De verrassing van deel één is er af en de groeiende gehechtheid aan de personages krijgt onherroepelijk iets gezapigs. De auteur kan nauwelijks meer aan het kunstwerk toevoegen dan plotwendingen. En behalve bij uitzonderlijk grote vertellers – zeg maar: kaliber Tolkien – doemt dan stilaan de vraag op of hij niet lijdt aan een onvermogen om afscheid te nemen.

Het moet helaas gezegd worden: bij het lezen van Tegenspel van Floortje Zwigtman, de opvolger van het ijzersterke Schijnbewegingen, is het wel eens uit het raam staren geblazen. De Zeeuwse schrijfster heeft bij het afronden van haar tweeluik, want dat was het toen nog, besloten om er een derde deel aan vast te breien. 462 bladzijden lang blijft de vraag doorzeuren: waarom?

Schijnbewegingen, bekroond met de Belgische Gouden Uil en de Nederlandse Gouden Zoen, en volgens haar uitgever met meer dan tienduizend exemplaren ook nog een bestseller, was de sensatie van 2005. Zwigtman werd in één verpletterende klap lid van die piepkleine club Nederlandse jeugdauteurs die we zonder ons te schamen naar het buitenland kunnen sturen.

Zelfs met haar verteltalent is het uitsmeren van dat succes over drie vuistdikke pillen - en ook nog de novelle Kersenbloed die in maart verschijnt - een riskante onderneming.

Dat Adrian Mayfield, zoon van een Oost-Londense kroegbaas die aan zijn eigen drank raakte, zijn schatrijke West-Londense kunstenaar Vincent Farley krijgt, dat weten we al aan het einde van deel één. En de volkse, mannelijke Mayfield dan eindelijk zien smelten in de armen van de mollige, nog maagdelijke intellectueel Farley is er gelukkig niet minder ontroerend om.

Te veel van het goede is het echter om de in het eerste deel zorgvuldig opgebouwde dreiging van deze verboden en ook nog eens onmogelijke liefde wéér een heel boek lang rekken. Wie niet komt om eindeloos beziggehouden te worden, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de schrijfster het vuurtje met iets te veel moeite aan de gang probeert te houden zodat ze aan drie volwaardige boeken komt.

En dan is de liefde, zo ontroerend begonnen, op een gegeven moment niet meer helemaal serieus te nemen. Hij houdt van me, hij houdt niet van me, hij houdt tóch van me: de pagina’s trekken aan de lezer voorbij als afgescheurde bloemblaadjes.

Adrian doet er in Tegenspel meer moeite dan nodig is om het zichzelf zo ingewikkeld mogelijk te maken. Hij gaat boven zijn jeugdvriend Peter wonen, die de kroeg van zijn vader heeft overgenomen en natuurlijk niet mag weten dat hij homo is. Hij maakt iedereen wijs dat hij een vriendinnetje in Parijs heeft en dat hij op haar kosten studeert om hogerop te komen.

Dat gaat een tijdje goed. Maar het kan niet anders of geesten uit zijn oude leven als herenhoer komen hem weer lastigvallen, dit keer in de vorm van het dagboek van Vincent dat hij ooit gestolen heeft en nu in handen is van een niet te onderschatten vijand. En als zelfs de onbeduidende Adrian betrokken raakt in de historische rechtszaak tegen ‘sodomist’ Oscar Wilde, gaat het nog falikanter verkeerd dan in Schijnbewegingen.

Eerlijk is eerlijk: zelfs aan een mindere Zwigtman is nog meer dan genoeg te beleven. Wie zich niet stoort aan het amoureuze kontgedraai en Adrians wel erg snelle carrière van barman en tot rechtbankjournalist, kan zich blijven vergapen aan het sfeervolle portret dat Zwigtman schetst van Victoriaans Londen en de pijnlijke tegenstelling tussen arm en rijk.

We zien dagloners kapot gaan in havenkroegen, jonge meisjes afglijden tot een dakloos bestaan vol slecht betaalde seks en uiteindelijk moet het Leger des Heils er aan te pas komen om Adrian en zijn alcoholistische vader bij te staan. Sommige mensen, stelt Zwigtman, hebben gewoon geen geluk. En daar verandert wet noch gebed wat aan.

In haar zwartgalligste momenten is Zwigtman ook in dit boek op haar best: sarcastisch, scherp en stuurs als een puber die weet dat ze gelijk heeft. Haar nu driedelige tweeluik is begonnen als een van de meest fascinerende jeugdliteraire projecten van dit afgelopen decennium en kan dat dankzij deze passages nog blijven. Maar laat Zwigtman in deel drie dan alsjeblieft terugkeren naar het bijna onaantastbare kwaliteitsniveau van deel één.

Want het tekent haar eigenzinnigheid dat zij juist in een tijd dat toonaangevende jeugdauteurs in ziekelijk dunne boekjes op het nietszeggende af weinig proberen te zeggen, kiest voor het negentiende-eeuwse feuilletongenre. En krijgt haar boeken als een van de weinige kwaliteitsschrijvers ook nog eens gelézen door de moeilijk te interesseren jongeren van de internetgeneratie. Eeuwig jammer is het dan, als ze zich in dat bloemrijke vergaloppeert en haar meesterwerk laat verworden tot een soap.