dinsdag 24 december 2013

Brief voor de koning succes in Engeland

Ze heeft er 51 jaar op moeten wachten, maar eindelijk is het dan zo ver: een van de bekendste Nederlandse kinderboeken, De brief voor de koning (1962) van Tonke Dragt, is verschenen in het Engels. En dat is niet onopgemerkt gebleven. Na juichende kritieken in onder meer The Guardian haalde The Letter to the King in diverse Britse kwaliteitskranten de lijst met beste kinderboeken van het jaar.

Het boek speelt in de Middeleeuwen en gaat over de zestienjarige schildknaap Tiuri, die in de nacht voor zijn ridderslag een delicate opdracht krijgt waarmee hij het land kan redden, maar ook zijn kans op het ridderschap verspelen. The Guardian omschrijft het boek als ‘een volwassen versie van klassieke kinderboeken als de Hobbit’. Kinderboekendeskundige Julia Eccleshare noemt het ‘een van de meest meeslepende boeken die ze ooit las’ en roemt het gedetailleerde en beeldende taalgebruik van Dragt.

In Engeland wordt traditiegetrouw niet al te enthousiast vertaald: maar drie procent van de literatuur komt uit het buitenland, kinderen en volwassenen inbegrepen. Vertaalde prentenboeken doen het aardig, maar daar houdt het wat kinderboeken betreft dan ook op.

Adam Freudenheim, voormalig uitgever bij Penguin, startte om die reden in mei dit jaar een nieuw fonds: Pushkin Children’s Books, dat klassiekers uit de hele wereld wil uitbrengen voor kinderen. Het fonds kreeg sinds de lancering aandacht in de Britse media, met krantenkoppen die stellen dat Britse kinderen echt iets missen als ze alleen maar boeken van hun eigen auteurs lezen.

In Nederland is De brief voor de koning sinds de verschijning een doorlopend succes. Er zijn in de loop der jaren meer dan een miljoen exemplaren van verkocht. In 2004 won het boek de Griffel der Griffels, de prijs voor het beste Nederlandse kinderboek aller tijden en in 2008 werd het boek verfilmd.

Na de vertaling in het Duits en Deens eind jaren tachtig bleef het in het buitenland enige tijd stil. Pas de afgelopen tien jaar kwamen er andere Europese landen bij en verscheen het boek ook in Korea, Japan en Indonesië. Maar het land van Koning Artur en Sir Gawain and the Green Knight, het favoriete ridderverhaal van Tonke Dragt, stond hoog op het verlanglijstje van de 83-jarige auteur.

De enthousiaste reacties in Engeland hebben natuurlijk alles te maken met de prachtige gebonden uitgave met de oorspronkelijke illustraties van de schrijfster. Maar het meest geroemd wordt de bijdrage van vertaalster Laura Watkinson. Zij vertaalde onder meer Cees Nooteboom en maakt zich via een stichting sterk voor Nederlandse jeugd- en jongerenliteratuur in Engeland. Ze woont en werkt in Amsterdam. Een pocketeditie van The Letter to the King staat gepland voor de zomer en het vervolg Geheimen van het wilde woud verschijnt in 2015.

dinsdag 17 december 2013

De nieuwe Blexbolex is te gek

Of het een kinderboek is weet ik nog niet, maar de nieuwe Blexbolex Een sprookje is helemaal te gek. De grafische vormgeving, de originele manier van vertellen... Soms heb je zo'n boek dat in alle opzichten klopt en dit is er zo eentje. Blexbolex vertelt een sprookje op basis van losse woorden. Het verhaal begint elke keer opnieuw en wordt steeds gekker. Misschien meer een hebbeding voor bibliofielen, misschien meer reflectie op fantasie dan een fantasievol kinderboek. Maar daar is geen wet tegen.

woensdag 9 oktober 2013

Hoe hoog is hoog in de verkooptop-60?

Het prentenboek van de kinderboekenweek op één in de verkooptop-60 is niet zo bijzonder: dat gebeurt sinds de invoering van dat bijna-geschenk (het kost maar vijf euro) bijna altijd. Ook Francine Oomen, Paul van Loon en Vivian den Hollander zijn vaste gasten. Wat is hoog voor een Gouden Griffelwinnaar in de verkooptop-60? De hoogste positie in de afgelopen elf jaar is de vierde plek, en die is deze week gehaald Simon van der Geest. De laagste positie is de zesendertigste, gehaald door Marjolijn hof in 2007. Godje van Daan Remmerts de Vries haalde in 2003 de top-60 helemaal niet. Je kunt discussiëren over de precieze herkomst en betrouwbaarheid van de cijfers en wat een plaatsing werkelijk zégt, maar andere cijfers hebben we niet. Een overzicht.

1. Spinder van Simon van der Geest (2013), tot nu toe 2 weken in de lijst, waarvan de hoogste op 4, in de tweede week (eerste boek dat stijgt in de top-60 in plaats van daalt)

2. Dissus van Simon van der Geest (2011), 2 weken in de lijst, waarvan de hoogste op 7

3. Kinderen van Amsterdam van Jan Paul Schutten (2008), 4 weken in de lijst, waarvan de hoogste op 8

4. Het boek van alle dingen van Guus Kuijer (2005), 1 week in de lijst, waarvan de hoogste op 8

5. Winterdieren van Bibi Dumon Tak (2012), 2 weken in de lijst, waarvan de hoogste op 10

6. Voordat jij er was van Daan Remmerts de Vries en Philip Hopman (2010), 2 weken in de lijst, waarvan de hoogste 15

7. Big van Mireille Geus (2006), twee weken in de lijst, waarvan de hoogste 19

8. Het geheim van de keel van de nachtegaal van Peter Verhelst (2009), 2 weken in de lijst, waarvan de hoogste 33

9. De dans van de drummers van Hans Hagen (2004), 1 week in de lijst, waarvan de hoogste 34

10. Een kleine kans van Marjolijn Hof (2007), 2 weken in de lijst, waarvan de hoogste 36

11. Godje van Daan Remmerts de Vries (2003), 0 weken in de lijst, waarvan de hoogste positie 0

Als je teruggaat door al die jaargangen zie je tussen Vijftig tinten grijs, Khaled Hosseini en de nieuwe Dan Brown ineens het prentenboekje van de kinderboekenweek opduiken. Altijd in week 41. In die week is ook altijd de hoogste notering van het boek dat de Gouden Griffel heeft gewonnen. De meeste Gouden Griffelwinnaars staan er twee weken in. Langste notering is vier weken. Echt interessant zijn titels die jarenlang gestaag verkopen, dat hoeft niet eens heel veel te zijn. Dat zijn de klassiekers. Even twee weken goed verkopen zegt, zeker in de kinderboekenweek, heel wat minder over je succes. Wel is duidelijk dat er grote onderlinge verschillen zijn. Simon van der Geest heeft het in elk geval in vergelijking met zijn acht voorgangers uitstekend gedaan.

woensdag 2 oktober 2013

Positieve trend in het kinderboekenvak

Misschien gaat het in het kinderboekenvak wel beter dankzij de crisis, stelde ik vanochtend in een interview voor de bij depersdienst.nl aangesloten regionale kranten. Journaliste Annemieke van Dongen was opgevallen dat de Griffeljury sprak van een 'niet overweldigende' opbrengst. Tegelijkertijd komt CPNB met juichende cijfers: het kinderboek doet al sinds 2011 niet mee aan de dalende trend in de rest van het literaire bedrijf. Hoe kan dat? Natuurlijk is het zo dat er veel geld verdiend wordt aan gemakkelijk gemaakte series. Maar er is meer. Het kwaliteitskinderboek is er weer gewoon voor de lezer, zoals blijkt uit de favoriet van de Griffeljury gisteren.

Een Griffelboek als lievelingsboek!
Het is alleen daaraan te danken dat deze week voor het eerst in tijden kritiek én jury unaniem te spreken zijn over het Goud. Nog mooier: ik kon voor mijn stukje van vanochtend over de kinderboekenweek moeiteloos een meisje vinden dat Spinder van Simon van der Geest 'haar lievelingsboek' noemde. Dat was bij de meeste Griffelwinnaars van de afgelopen twee decennia een kansloze missie. Zelfs onder boekenwurmen! Oké, het was veellezer Yrsa van het Leidse Leesblog. Maar dat bepaalde boeken voor een kleine groep liefhebbers zijn, is altijd zo geweest en zal ook niet veranderen. Het gaat erom dat het kinderboekenvak het in de hele breedte goed lijkt te doen, en niet alleen aan de onderkant.

Crisis? Niet als we dicht bij de lezers blijven
Hoe dat komt? Alleen de crisis is een te simpele verklaring. Er zijn grotere bewegingen gaande. De klassiekers ('eversellers') zullen er niet altijd meer zijn. Bestsellers komen, maar gaan vooral ook weer. De Griffelwinnaars worden niet meer ongezien in hoge oplagen gekocht. Ik denk wel dat de crisis helpt. Ouders denken kritischer na waar ze hun geld aan uitgeven. Subsidiepotten zoals die van de Fonds voor de Letteren worden langzaam dichtgeschroefd. Boekhandels hebben het zo mogelijk nog moeilijker dan uitgeverijen en richten overal lezersclubs op. En met succes, laat ik me vertellen. Of is er gewoon een toenemende belangstelling voor kwaliteit? Volgens oud-docent Piet Mooren zijn ouders zich tegenwoordig veel bewuster van de bijdrage die lezen levert aan maatschappelijk succes. Allemaal dingen waar we niet in door moeten schieten (We moeten lezers ook weer niet té serieus gaan nemen. Schrijven moet een asociale bezigheid mogen blijven. En lezen trouwens ook.) maar die me op de eerste dag van de Kinderboekenweek tóch vrolijk stemmen.

maandag 2 september 2013

Interview Paul van Loon 'Weerwolven zijn zo Nederlands als wat'

Het zo chique klinkende Vredesplein te Waalwijk is een verregend busstation zonder koffie. Het enige terras hoort bij het zorgcentrum, de rieten stoelen zijn leeg. Dan een winkelstraat, een kerk, een school en in de verte steeds nieuwere blokken eengezinswoningen. Het is vast fijn wonen, maar hoe verzint hier iemand vampiers, heksen, weerwolven?

Beroepsverteller Paulus Stephanus Elisabeth Lambertus Maria van Loon (1955), tegenwoordig vijf kilometer verderop woonachtig in Drunen, doet het tóch.

Wie wil begrijpen waarom, kan het best eerst even afspreken met zijn jeugdvriend en vroegere buurjongen Jack Didden (1952), naast wie Van Loon op zesjarige leeftijd kwam te wonen. De bijna gepensioneerde leraar Engels, streekhistoricus en parttime thrillerschrijver, laat graag ‘hun’ Gemma Frisiusstraat zien, waar Waalwijk vroeger ophield en de weilanden begonnen.

Ook nu nog zijn als je goed kijkt de laatste sporen te zien van het oude slagenlandschap langs de winterdijk met z’n lange smalle weilandjes, gescheiden door donkere sloten, hagen, zwarte elzen en knotwilgen. Van Loon en Didden lopen als tieners zo de akkers in, bij voorkeur ’s nachts, als het mistig is. Of ’s winters in de sneeuw: lekker griezelen in de doodse stilte. Een keer zijn ze er in het donker vreselijk geschrokken van een angstaanjagend gehoest.

‘Dus: júist hier’, lacht Didden met gespeelde schoolmeesterachtige ongelovigheid achter het stuur van zijn auto, in elke straat even stoppend voor historische informatie. ‘En júist toen. Er was niks. Dus verzonnen we het zelf.’

Paul heeft het met Jack niet over meisjes maar over Pink Floyd, stripboeken en bovenal: griezelverhalen. Van die laatste categorie is er in Nederland in de jaren zestig alleen een enkele Bruna-pocket en een enkele, met moeite verkregen Amerikaanse vertaling.

‘Verder moesten we ons maar behelpen met de sprookjes van Grimm. De oorspronkelijke versies zijn soms ook lekker bloederig… maar op een gegeven moment ben je er doorheen, hè? Verdomd, wij bekláágden ons dat er niet zoiets was als een griezelbibliotheek. Zó is het begonnen. Dat Paul er een is gaan volschrijven is achteraf niet onlogisch.’

‘Ach ja’, zegt Van Loon even later, zachtjes grijnzend in zijn afgeladen werkkamer in een doodgewone Vinex-woning met gesloten rolluiken aan de onderkant van Drunen. ‘Jack kan het zo mooi vertellen.’ En dan kijkt hij weer stilletjes voor zich uit. Zelf is hij bepaald geen theatraal of bloemrijk type en totaal niet bereid om te analyseren, te historiseren of psychologiseren.

Het geheim van schrijver Van Loon is dat hij zo weinig heeft van een schrijver. Met zijn zwart spijkerjack, zijn doodskopringen aan zijn vingers, zijn zonnebril en zijn grijze gemillimeterde haar heeft hij meer iets van een zwijgzame roadie van Metallica.

De donkere notenhouten kasten in werkkamer zijn tot het plafond gevuld met boeken, maar daar merk je weinig van omdat er zo veel keurig afgestofte Dolfje-Weerwolfjegadgets, monsterknuffels en vleermuizen voor staan, liggen en hangen.

Naast zijn klassieke bureau staat een rij glimmende gitaren, een versterker, een fitnessapparaat. Gasten zitten op het gitaarkrukje, iets anders is er niet. Zelf schuilt hij gedurende het hele interview half achter het enorme pc-beeldscherm waar hij alleen af en toe achter vandaan komt om iets uit de kast te pakken. Op de enige comfortabele stoel zit Beentjes, de chauffeur van De Griezelbus, bedolven onder nog meer speelgoedbeesten.

Nee, wie het over die eeuwige zonnebril heeft die Van Loon nooit afzet, ziet een hoop andere verstopplekken over het hoofd. Zelfs in zijn antwoorden relativeert hij alles wat lijkt op drama en emotie tot iets rustigs, bijna bescheidens, op zijn best mild-ironisch. ‘Je moet dat niet allemáál geloven hoor, wat Jack zegt. En dat gehoest in de nacht, was gewoon een koe.’

Zelf zegt hij dat zijn inspiratie komt het Limburgse Sagenboek van de Maastrichtse dichter Pierre Kemp. Zijn vader is onderwijzer en brengt hem al vroeg de liefde voor boeken bij, maar dát boek is favoriet. Tussen de sprookjes, geestige verklaringen van Limburgse plaatsnamen en klassieke heksenverhalen vindt hij zijn eerste weerwolfmateriaal. Zoals ‘De man die er echt even uit moest’. Griezelen, niet in Engeland of Amerika maar gewoon in Nederland, om de hoek.

Die wandelingen met Jack moeten ook op hem diepe indruk gemaakt hebben. Het sleutelverhaal in De Griezelbus, waarmee Van Loon aan het begin van de jaren negentig indrukwekkend doorbreekt, gaat over Jack, die er op een nacht alleen op uitgaat over besneeuwde akkers en een weerwolf tegenkomt.

Toch is het echt geen vastomlijnde jongensdroom die Paul met dat boek verwerkelijkt. Hij neemt er dan ook behoorlijk lang de tijd voor om zijn roeping te vinden. Als tiener wil hij alleen maar tekenen.

Stapels agenda’s, schriften en schoolboeken kliedert hij vol met, natuurlijk, sprookjesachtige figuren. Als hij er veel te laat achter komt dat er zoiets bestaat als een kunstacademie, neemt hij die krabbels mee. ‘Maar na enige begrijpelijke twijfel zagen ze wel een illustrator in me.’

Ondanks zijn vaders enorme boekenkast weet hij van moderne kinderboeken eigenlijk ook niets. Jean Dulieu (Paulus de Boskabouter) vindt hij geweldig, maar verder kent hij vooral ouderwetse jongensboeken zoals Pim Pandoer en Puk en Muk uit de schoolbibliotheek van de paters.

Pas als hij op de kunstacademie kennismaakt met Maurice Sendak, de maker van Max en de Maximonsters, gaat het licht aan. ‘Ik vond dat zó mooi, er ging een wereld voor me open. Ik wist niet dat er zulke dingen voor kinderen werden gemaakt. Dat wilde ik ook.’

Maar levensgenieter Van Loon blijft zelfs na die ontdekking meer krekel dan mier. Hij begint zich te irriteren aan docenten die je in een bepaalde richting willen duren en maakt zijn opleiding niet af. ‘Ik moest elke dag met mijn brommer langs Vlijmen, daar woonde een Indonesische vriend van me. Zijn moeder bakte de hele dag spekkoeken voor de marine. Dat vond ik veel leuker en dus ging ik liever haar helpen.’

Van Loon vindt het wel best in de bijstand, klust aan zijn pas verworven Duplex-woninkje en speelt gitaar. Even overweegt hij leraar Engels te worden, maar dat heeft hij na een week ook al weer gezien. Tussen de potten verf besluit hij zijn boeken nooit meer aan te raken en voortaan alleen nog maar te schilderen en te tekenen.

Dat loopt anders. Een van zijn tekeningen – trol met bijl kijkt boos naar boom met dwerg – schreeuwt om een verhaal, hij schrijft het op een middag op en stuurt het naar Brabants Dagblad. Enige tijd later zijn het er ruim honderd, door zijn trotse vader in kloeke mappen gestopt, overzichtelijk met vulpen van inhoudsopgaven voorzien.

In die tijd ontstaat ook Foeksia, zijn oudste personage (‘We kennen elkaar inmiddels 34 jaar’), maar die krijgt hij niet uitgegeven. De Tilburgse uitgever van boekjes voor beginnende lezers Zwijsen wil wat anders van hem: korte boekjes, zinnen van acht woorden, nooit meer dan twee lettergrepen tegelijk. En zo wordt, dertig jaar geleden, verrassend, zijn officiële debuut Boven op tante Agaat (1983).

Hoewel hij het aardig druk met Brabants Dagblad en zo’n vijf eerste leesboekjes per jaar, kan hij er dan nog steeds niet van leven. Dat kan Van Loon niet schelen, als het zo was gebleven had hij het waarschijnlijk nog steeds gedaan. Maar stiekem werkt hij aan een groter project: een raamvertelling over een griezelgenootschap, waar uiteindelijk op advies van zijn uitgever het griezelgenootschap wordt vervangen door een bus.

Dan vraagt zijn uitgever hem: ‘Wil je niet ook eens wat anders doen? Bijvoorbeeld iets over ballet?’ Paul geeft het historische antwoord, waar hij ook vandaag nog droogkloterig bij kijkt: ‘Mag het ook iets met vampiers zijn?’ Na De Griezelbus (1991) komt de nog veel succesvollere Dolfje Weerwolfje (1997) en in het kielzog daarvan eindelijk het late succes van Foeksia de Miniheks (1989).

Paul van Loon is ineens een begrip. Kinderen, vooral die van een jaar of zeven, vreten hem en geven hem naast bestsellerstatus tien keer de Prijs van de Kinderjury. De teller van Dolfje Weerwolfje staat inmiddels op meer dan één miljoen boeken. Zelfs kinderen die lezen haten – of misschien júist die kinderen – lezen Paul van Loon.

Alleen grijze dagbladrecensenten kunnen zijn bloed wel drinken. Ze omschrijven zijn werk als oppervlakkige pulp. Nooit wint hij een Griffel en hij wordt op zijn best als fenomeen besproken. Helemaal terecht is dat niet. Paul van Loon is zeker geen Guus Kuijer, maar er is wel wat meer over zijn werk te zeggen dan dat. Al was het maar dat hij zonder het ‘yes’ en ‘chill’ van andere populaire schrijvers helder, beeldend en ritmisch zuiver Nederlands schrijft met hier en daar nog een geestige alliteratie ook.

En zijn keus voor gezellige griezelliteratuur is, tien jaar voor Harry Potter, hoogst origineel. Sprookjes worden in Nederland als literatuur gezien, horror bleef in Nederland altijd op het niveau van volksverhalen. Van Loon neemt een unieke plek in door, twee generaties na Pierre Kemp, Nederlandse kinderen hun monster om de hoek terug te gegeven. ‘Weerwolven zijn zo Nederlands als wat, alleen weet bijna niemand dat meer.’

En oppervlakkig? Zijn helden zijn gewóón, worstelen met alledaagse dingen: gepest worden, anders zijn dan de rest. Ze staan hun mannetje, en dat gaat niet vanzelf. Als hij een boodschap heeft, dan is het dat monsters ook maar mensen zijn. Van Loon gunt iedereen zijn eigen plekje op aarde. De opmerking ‘monsters zijn nog erger dan buitenlanders’ van buurman Knieper in Nooit de buren bijten maakt hij zeker niet per ongeluk.

Van de grote Griffelauteurs bewondert hij vooral Paul Biegel. Hij laat een foto zien waarop hij – weer in zo’n zwart spijkerjack – nog haar heeft en oogt als een magere kraker, de keurige Biegel al een oud vogeltje. ‘We hadden met een aantal bekende kinderboekenschrijvers een kettingverhaal in de Volkskrant. Biegel was na mij aan de beurt en belde na mijn bijdrage op: je hebt me gered, dank je! Er zit eindelijk verháál in.’

‘Kijk’, zegt hij wijzend naar een plank met de nog steeds door zijn zesentachtigjarige vader trouw georganiseerde plakboeken, ‘dat is alles wat er over mij geschreven is. De eerste tien jaar zitten in één map. Tegenwoordig heb ik een of twee van die boeken nodig voor een jaar. Die enkele negatieve recensie… Nee, dat kan me echt heel weinig schelen.’

De enige keer dat hij in het echte leven betrapt is op een boze opmerking was toen hij voor het eerst in jaren een Prijs van de Kinderjury niet naar hem maar naar het anonieme Italiaanse schrijverscollectief achter Geronimo Stilton zag gaan, vertegenwoordigd door een werkstudent in een muizenpak. Die staat naderhand in de coulissen een sigaret te roken en vergeet de oorkonde in de kleedkamer. ‘Nou ja, boos, boos. Dat is een groot woord. Maar ik stuur toch ook niet een student in een Dolfje-pak?’

Collega’s kent hij – op vrienden Sjoerd Kuyper, Jacques Vriens en Bies van Ede na – nauwelijks. De rest van zijn makkers zijn van vroeger of muzikant. Nederlandse literatuur leest hij überhaupt niet. Ja, Jeroen Brouwers vindt hij mooi, vooral de serie De Bierkaai. Zijn dat niet nu net die boeken zijn waarin hij in barokke zinnen vilein de hele Nederlandse literaire entourage afvlamt? Van Loon lacht nauwelijks hoorbaar binnensmonds achter zijn donkere glazen en zegt niks.

Hij is met andere dingen bezig. Het Autotron van de drukbezochte Griezeldagen is niet meer, het Griezelgenootschap en de nagebouwde bus ontmanteld en al weer bijna vergeten, het geraamte hier op zijn kamer en de grafzerk van Onnoval bewaakt de border van zijn tuin.

Met klassenlezingen (moest-ie veel te vroeg voor op) en brieven beantwoorden (vijftien uur per week werk) is hij gestopt, hij ontvangt zijn fans nu twaalf keer per jaar met zijn band Paul van Loon & Andere Snuiters in het theater. Verder werkt hij samen met de Efteling aan een attractie en is hij zijn boeken voor oudere kinderen toegankelijk aan het maken voor jonge kinderen door de illustrator van Dolfje Weerwolfje wat minder enge illustraties te laten maken.

Wat hij belangrijk vindt? Betaalbare en leesbare boeken voor iedereen. Ouders die hem opgelucht vertellen dat hun dyslectische zoon eindelijk leest. Of dat bijna volwassen meisje van negentien recent in Rotterdam, dat zo vreselijk moest huilen toen hij haar een handtekening gaf.

‘Stukgelezen Dolfje onder de arm. Tien jaar geleden op een van de laatste Griezeldagen in Rosmalen had haar moeder na een hele tijd wachten gezegd: we gaan naar huis. Daar stond ze dan na al die jaren voor mijn tafel voor een handtekening, met datzelfde boek. Dan denk ik: waar heb ik dat toch aan verdiend?’

‘En het schrijven zelf natuurlijk, laten we wel wezen.’ Paul van Loon mag altijd doen waar hij zin in heeft, hij werkt zeven nachten per week, van negen uur ’s avonds tot een uur of vier. Helemaal alleen, in de stille nacht, met zijn gitaren. ‘De mooie momenten zijn als iedereen ligt te slapen en een verhaal gaat lopen, als ik het helemaal voor me zie en mijn beelden alleen maar bij hoef te houden. Meestal is er na negen maanden wat klaar. Dan roep ik mijn vrouw en mijn dochter en dan gaan we uit eten.’

De middag is inmiddels vergevorderd als Van Loon met zijn Dolfje sleutelbos bij de voordeur staat. De rolluiken zijn nog steeds dicht en ondanks de moderne bakstenen zou zijn woning nog best door kunnen gaan voor een Vinex-spookhuis. ‘Moet je niets achter zoeken joh’, zegt Van Loon. ‘Wij zijn gewoon niet zulke ochtendmensen.’ Wijzend naar de dijk achter de bomen: ‘Je hoort ze nog wel eens, kinderen, fietsend op de dijk: daar woont-ie!’ ‘Wie?’ ‘Paul de Leeuw! Ja, dan is mijn dag goed.’

Dit interview verscheen in MEST, oktober 2013. De illustratie is gemaakt door Martyn F. Overweel.

maandag 1 juli 2013

*** (3) voor Ilse Bos en Linde Faas Troep

Dertien kinderen wonen op woonboot Blauwtje bij het Vieze Landje in de Oude Haven: Pola, Vladimir, Wanja, Wolke, Nillem, Knut, Aznar, Mo, Wally, Trijn, Hidde, Flip en Tuitje. Taatje is de moeder van Pola, Flip en Tuitje en de pleegmoeder van de rest. Verder hebben we nog Willem Vanderwerff, de vader van Pola en duikbootkapitein de Witt, die met de moeder van Taatje de vader van Wanja is, en een hele rits vermisten en afwezigen.

Volgt u het nog? Geeft niet hoor, want inderdaad: juf en journaliste Ilse Bos (1966) maakt het in haar even rommelige als interessante kinderboekendebuut Troep wel erg bont. Troep gaat gebukt onder te veel te's.

Het belangrijkste probleem: te veel personages. Ook na driehonderd bladzijden blijft de lijst achterin onontbeerlijk. Dat zou niet erg zijn, ware het noodzakelijk. Maar: slechts vier of vijf kinderen spelen een serieuze rol, de rest staat er een beetje bij voor de sfeer en is alleen aan de hand van kleding en haarkleur uit elkaar te houden. Ook illustrator Linde Faas (1985) weet ze geen eigen gezicht te geven.

Vervolgens zijn de gebeurtenissen te langdradig en veel te ingewikkeld. Pleegmoeder Taatje is in het buitenland op zoek naar Willem, vader van haar oudste en de kinderen zorgen voor zichzelf. Tot mevrouw Wijfjes van het Zorgbureau zich ermee begint te bemoeien en een inspectiebezoek aankondigt. De toevallig opduikende mislukte acteur Maarten, de broer van Willem, treedt op als invalvader.

Als dat achter de rug is, ontwikkelt zich een wilde zoektocht in verschillende teams naar een nieuwe verstopplek en nog maar een vader. Ze worden daarbij geholpen door een geheimzinnig pissebeddenvolkje, dat kan praten en andere gedaanten aannemen. Ze hebben misschien iets te maken met de gaten die overal in de stad ontstaan.

Op dat punt krijgt het verhaal ook nog psychedelische trekken. De Onbedoelden, zoals de kriebeldiertjes zich noemen, sluiten zich aan bij het verkeerde team, want ze doen altijd precies wat níet de bedoeling is. Ze veranderen zich in zwervers en in skaters die zich verstoppen tussen échte zwervers in de nieuwe metrotunnels.

De kinderen verdwalen, de boel loopt onder water en in die heksenketel lijkt een van de kinderen even te bestaan uit mollen. Na heel veel heen-en-weer-gewandel tussen de woonboot en het buurtschooltje is het logistieke hoogtepunt dat Blauwtje honderd meter wordt verplaatst en iedereen weer naar school mag.

Toch is Troep ook een interessant boek. De thematiek - het redden zonder ouders, de gespannen vriendschap tussen gelijken die hun eigen boontjes doppen, de hoogstpersoonlijke bijdrage van ieder individu aan de groep - is klassiek in de kinderliteratuur, maar verveelt in dit geval zeker niet.

Bos dwingt ondanks alles als verteller toch ook bewondering af. Haar manier van schrijven - los, ironisch, geestig, scherp - en haar warme pleidooi voor al die levende wezens die geen plek hebben in de maatschappij, raakt wel degelijk een snaar. Zoals in de woorden van Maarten, die op een van zijn beste momenten denkt: 'Als zulke beestjes mochten bestaan, dan gold dat voor hemzelf misschien ook wel.'

En zo ontpopt Troep, voor wie het geduld weet te bewaren, zich een beetje te laat nog als een mooi pleidooi tegen altijd maar ergens een bedoeling mee hebben. Naar aanleiding van haar korte verhalen in Hollands Maandblad kreeg Bos al een schrijversbeurs. Het componeren van een groter geheel bleek ondanks het sterke idee technisch een brug te ver. Alleen om die reden hier niet meer dan drie sterren.

*** (3)
Troep
Ilse Bos
Lemniscaat, 333 pagina's, € 16,95.
ISBN 9789047705406
Vanaf 10 jaar

maandag 17 juni 2013

**** (4) voor Arnoud Wierstra De grote dag

Aanhoudende vaagte in de wereld van het Vlaamse prentenboek. Mooi zijn ze zeker, die eigenzinnige gekafte kunstwerkjes van de productieve uitgeverij De Eenhoorn, maar waarom moet het toch allemaal zo zweverig? Volwassenen dwepen ermee, kinderen kunnen er nogal eens geen kant mee op. Toch kan zo’n licht ontregelende ervaring best eens interessant zijn.

Een sprekend voorbeeld van deze experimentele school is auteur Edward van de Vendel. Het hondje dat Nino niet had (****, De Eenhoorn, € 16,50) is typerend voor zijn oeuvre: Van de Vendel heeft het graag over dingen die er niet zijn. Het ‘hondje dat Nino niet heeft’ is in de illustraties overigens wel te zien, als een wit, doorschijnend draadhondje.

Dat maakt dit prentenboek meteen ingewikkeld. Ervaren kijkers hebben geleerd dat in tekeningen gedachten, dromen en andere niet-bestaande dingen kunnen voorkomen; een kleuter gelooft dat wat hij ziet er ook echt is. En dat maakt een spel met bestaan en niet bestaan voor kleuters te hoog gegrepen. De meesten zullen bij zoiets al snel ongeïnteresseerd om zich heen kijken.

En dus is Het hondje dat Nino niet heeft onmiskenbaar geestig voor volwassenen, maar verwarrend voor 5-jarigen: Nino beleeft van alles met zijn droomdier en krijgt dan ineens een echte hond. Om de gezellige bende die dan ontstaat compleet te maken, verzint Nino er een niet-bestaande dierentuin bij.

De verrassende tekeningen van de jonge debuterende Antwerpenaar Anton Van Hertbruggen (1990) zijn een ontdekking. Hij woont nog bij zijn ouders en maakt al scannend en bewerkend met de computer opvallend ruimtelijk werk vol woeste, on-Europese natuur en enorme avondluchten. Of hij met deze wat sombere maar vernieuwende illustraties nu kleuters behaagt of niet, dit is er zeker een van wie we meer gaan zien.

Veel vrolijker, maar ook een beetje vreemd is Leeuw (***, De Eenhoorn, € 14,95) van Brigitte Minne en Nils Pieters. Leeuw is een grote hond – daar begint de verwarring al – die concurrentie krijgt van een pup die Prins wordt genoemd. Opvallend fris en robuust zijn de levendige illustraties van Gentenaar Nils Pieters (1986). Een nieuwkomer die ambachtelijk tekent met dik kleurpotlood en kleurt met ecoline.

Maar waarom heet de hond Leeuw? Waarom heet het kleintje Prins? Waarom doet Leeuw zo gemeen tegen Prins? Wat doet die olifant toch steeds in beeld? Al die losse eindjes zouden met een beetje uitleg wel overkomelijk zijn, als het verhaal niet zo moralistisch was. Grote broer, leg je erbij neer: die nieuwe baby went wel.

Dan liever de lichtvoetige vaagheid van illustrator Arnoud Wierstra (1968). Die debuteerde drie jaar geleden – al enigszins op leeftijd – met het geestig-ontsporende Feest! (Lemniscaat, 2010) en pakt nu de draad weer op met De grote dag.

Wierstra houdt net als Van Hertbruggen van ruimtelijkheid: hij plaatst alledaagse avonturen in hallucinerende vergezichten en gaat daar dan mee spelen. Het verhaal lijkt eenvoudig genoeg: een jonge gitarist – die we al kennen uit Feest! – bereidt zich voor op zijn grote dag. Hij bakt taartjes, oefent een lied en knuffelt een ansichtkaart met een groot hart. Die nacht heeft hij een rare droom, waarin alle muren van de huizen doorzichtig zijn. De volgende dag komt alles gelukkig goed.

Is dit wel echt voor kleine kinderen? De wilde achtervolging is een groot succes, maar ook voor deze droom moet je de conventies van het beeldverhaal hebben geleerd. Gaat hij nu wéér naar het station? Ach, het hoeft de pret niet te drukken.

donderdag 13 juni 2013

We prijzen ons vak de marge in

Wie zich vandaag buigt over de nominaties voor de Gouden Lijst, de nu bijna drie jaar oude boekenprijs voor grofweg de onderbouw van de middelbare school, zou door een lichte teleurstelling kunnen worden bevangen. Raamvertelling + mythologische figuur + ronkende zinnen = 'zal wel literatuur zijn' van Marcel Roijaards' Rebel met vleugels? Gideon Samsons gelikte gebabbel en ingenieuze verhaallijntjes in Zwarte Zwaan? Het niet onaardige maar weinig originele Rotmovie van Marianne de Smet? Inderdaad boeken die het afgelopen jaar opvielen. Maar kandidaten voor goud? En is dit echt alles wat we ze te bieden hebben?

Die teleurstelling is terecht. Ja, dat is alles. Op deze plek daarom eens niet een betoog over boeken die de jury over het hoofd heeft gezien, maar een pleidooi om op het houden met het uitdelen van goud aan boeken die niet meer dan brons verdienen. Want na alles wat er te doen is geweest om een volgens schrijvers gemarginaliseerde groep schrijvers, versterken we juist het beeld dat er in die groep onvoldoende interessants gebeurt voor een aparte prijs. Dat is namelijk het geval. Al jaren.

Dertienjarigen stoppen massaal met lezen
Dat zeg ik niet omdat ik dertienjarige lezers geen warm hart toedraag. Integendeel. Dertienjarigen zijn juist mijn favoriete lezersgroep. Alle naoorlogse lezersonderzoeken geven aan dat we erg veel lezers kwijtraken als ze naar de middelbare school gaan. Niet gek ook, op die leeftijd hebben ze wat anders aan hun hoofd en aan hun lijf. Voor lezen van boeken is er met ineens veel huiswerk, nieuwe vrienden, een wereld om schoorvoetend te veroveren en al die veel beter in je broekzak passende concurrerende media nog maar weinig tijd. En kon de bibliotheek op de basisschool nog velen bekoren, het eerste wat een brugklasser leert is dat je daar alleen komt om werkstukken te knippen en te plakken op de openbare computers. Helemaal niet erg: velen die begonnen als boekenwurm, komen na tijden van hormonale kaalslag vanzelf weer terug.

Dat kan liggen aan de hormonen, ook aan het aanbod
Of ligt die puberale leesdip aan het aanbod? Dat kan ook. Die kinderen willen best, maar zijn ineens te groot voor Francine Oomen en al bijna voor Carry Slee. Ze willen lezen over zelfstandig worden, de wereld in, hun eigen shit oplossen zonder ouders én zonder tips van opvoederige schrijfsters. Ik las Thea Beckman en Jan Terlouw toen ik zo oud was. Geef me de ruimte, over een meisje dat helemaal alleen middeleeuws Europa in trekt, was voor mij een programmatische titel. De kloof maakte mij (los van dat dit boek retespannend was) politiek bewust en idealistisch. Nu lezen ze Morgen toen de oorlog begon. En andere dikke series vol avontuur, waarin een morele keuze niet wordt geschuwd, waarin je wat van de wereld leert en misschien zelfs over jezelf. Maar vooral waar ouders en leraren dood of in elk geval ver weg zijn en niet zweverig of zwaarwichtig wordt gedaan. In de jaren tachtig kregen zulke schrijvers nog wel eens een Gouden Griffel, tegenwoordig worden ze om leesbevorderingsredenen getolereerd. Als het puur om kwaliteit gaat niet helemaal onterecht, maar er is te weinig tegenover komen staan. In het eerste decennium van deze eeuw verschenen er welgeteld veertien boeken in deze leeftijdscategorie die niet per se goud, maar zeker wel aandacht van een jury verdienden. Dat is 1,4 boek per jaar.

Er zijn te veel prijzen voor te weinig goede boeken
Het werkelijke probleem is niet een gebrek aan aandacht. Integendeel. We hebben juist te veel prijzen voor te weinig goede boeken. Gouden Griffels, Zilveren Griffels, Vlag en Wimpels, Gouden Penselen, Zilveren Penselen, Gouden Paletten, Gouden Lijsten, Woutertje Pieterse, Nienke van Hichtum, Hotze de Roos, Dioraphte, Inktaap, prijzen van de Kinderboekhandel en van Selexyz, Boekstart Babyboek van het jaar, Kinderjury, Jonge Jury en een hele rits regionale bokalen. Om toch vooral geen leeftijdscategorie, dorpsschrijver of doelgroep over het hoofd te zien.

Dat gedoe met die leeftijdsgroepen werkt niet
Dat leidt - nog los van de discussie over de kwaliteit - tot hilarisch gedoe rond de afbakening. Hoe doen ze dat eigenlijk bij die jury's? Betekent deze bekendmaking dat Zwarte zwaan (eigenlijk een basisschoolboek) geen Gouden Griffel kan krijgen omdat het mogelijk een Gouden Lijst wordt? Of krijgt hij, als dat zo uitkomt, ze allebei? Is Rotmoevie (eigenlijk young adult) nu uitgesloten bij de Dioraphte? En dan heb ik het hier alleen over door CPNB gesponsorde prijzen die naar ik aanneem met elkaar samenwerken. Wat vrijgevestigde jury's doen moeten ze natuurlijk zelf weten.

Doe ons ajb één jaarlijkse en één oeuvreprijs
Al die organisaties vragen zich ondertussen hardop af waarom er toch steeds minder aandacht is voor prijzen. Wel, hierom dus: het zijn er te veel en de winnaars zijn te zelden 24-karaats. Dit stukje gaat niet over de Gouden Lijst, een op zichzelf beschouwd sympathiek idee, maar om de prijzengekte die er de afgelopen tien jaar is ontstaan. Waar we behoefte aan hebben is één prijs voor het beste boek voor kinderen onder de vijftien en één oeuvreprijs voor iemand die systematisch zulke boeken maakt. En jury's die durven om af en toe eens een jaar over te slaan, zodat het uitgereikte goud ook bij de volgende generatie nog wat waard is en we bij de Griffel der Griffels van 2054 geen modderfiguur slaan. En dan stel ik ook voor om daar dit jaar meteen mee te beginnen. Het probleem van het kinderboeken is niet een gebrek aan prijzen maar een overschot er aan. We prijzen onszelf de marge in. Daar wordt uiteindelijk niemand beter van.

maandag 3 juni 2013

**** (4) Anke Kranendonk Lynn!



De bespreking van Lynn! was onderdeel van een grotere recensie. Hieronder (bijna) alleen Lynn:

"Meteen met zijn debuut komt hij al in de buurt bij Anke Kranendonk, bedreven in dit genre, die dit voorjaar haar twintigjarige schrijverschap viert met het indringende Lynn! (****, Lemniscaat, vanaf 11 jaar, € 14,95). Daarin gebeurt zoals in de meeste Nederlandse realistische puberboeken vrijwel niets en toch heel veel: bij de meisjes gaat het erom bij wie je hoort en of je al tieten hebt, bij de jongens of je ze al zag.

Allebei de auteurs weten met doordachte opbouw en lekkere zinnen dat populaire niveau tegelijkertijd vast te houden én op een ontroerende manier te overstijgen. Kranendonk doet dat wel iets subtieler dan De Wild. Ook al is het spannendste moment niet meer dan een bezoek aan de kermis: met Linda, die liever Lynn genoemd wordt, maakt Kranendonk een mooi hoogtepunt in haar oeuvre, dat nu eindelijk wel eens door een of andere kinderboekenjury verzilverd mag worden.

Joeri blijkt wijzer dan zijn vader én zijn moeder, Lynn slaagt erin om niet meer te willen zijn dan zichzelf. En dat is ook niet niets. De bibliotheek van de bovenbouw van de basisschool, de laatste jaren bepaald niet met kwaliteit verwend, heeft er twee prachtpersonages bij."

**** (4) Emiel de Wild Broergeheim



Als de elfjarige Joeri thuiskomt na een onverwachte logeerpartij van drie weken bij oma Bos is zijn grote broer er niet meer. Zijn thuis trouwens ook niet. Tijdens zijn afwezigheid hebben zijn ouders alles verplaatst naar een geheim adres in een andere stad. Alles, behalve de spullen van zijn broer. Joeri tast volledig in het duister en begint hem brieven te schrijven.

Dat betekent even doorbijten voor beroepsboekenbeoordelaars. Broergeheim, het kinderboekendebuut van toneelschrijver Emiel de Wild (1978), is de eerste hoofdstukken behoorlijk dertien in een dozijn. Een verontwaardigde ik-verteller, veel gedoe met doorhalingen in de ‘zelf geschreven’ tekst, matige vormgeving en natuurlijk dat eindeloze uitstellen van de ontknoping, waar het hele boek vanaf hangt. Zoiets valt bijna altijd tegen.

Maar deze keer niet. Want eigenlijk draait Broergeheim helemaal niet om dat geheim. De Wild heeft het over de veel grotere vraag: wat dóe je als er van de ene op de andere dag niet meer over een geliefde gepraat wordt? Hoe los je een probleem op dat zelfs te groot is voor je vader en moeder?

Joeri adoreert zijn broer maar voelt zich ook verantwoordelijk voor hem en maakt zich grote zorgen. Eerst probeert hij hem telefonisch te bereiken en als dat niet lukt reist hij naar het oude huis met alleen geld voor een enkeltje. Hij verliest daarbij een schoen als hij zich door de treindeuren wurmt. Ook na dat avontuur zwijgen zijn ouders. Wat bezielt die mensen? Wat heeft Stefan gedaan? Leeft hij nog?

Ondertussen moet hij ook nog zijn draai vinden in een nieuwe klas en met Lonneke, het wat eenzame meisje met de fonkelogen die ook een broertje kwijt is en daarom heel erg graag zijn vriendin wil zijn. De Wild roept een broeierige sfeer van aantrekken en afstoten op tussen de twee en bewijst daarmee nog wel het best dat hij wat in zijn mars heeft.

Meteen met zijn debuut komt hij al in de buurt bij Anke Kranendonk, bedreven in dit genre, die dit voorjaar haar twintigjarige schrijverschap viert met het indringende Lynn! (****, Lemniscaat, vanaf 11 jaar, € 14,95). Daarin gebeurt zoals in de meeste Nederlandse realistische puberboeken vrijwel niets en toch heel veel: bij de meisjes gaat het erom bij wie je hoort en of je al tieten hebt, bij de jongens of je ze al zag.

Allebei de auteurs weten met doordachte opbouw en lekkere zinnen dat populaire niveau tegelijkertijd vast te houden én op een ontroerende manier te overstijgen. Kranendonk doet dat wel iets subtieler dan De Wild. Ook al is het spannendste moment niet meer dan een bezoek aan de kermis: met Linda, die liever Lynn genoemd wordt, maakt Kranendonk een mooi hoogtepunt in haar oeuvre, dat nu eindelijk wel eens door een of andere kinderboekenjury verzilverd mag worden.

De Wild (1978) heeft minder humor dan Kranendonk, maar geeft wel meer het gevoel dat – hoe eenvoudig en vlot ook – geen woord er voor niets staat. De Wild daagt zijn lezers uit om na te denken over taboes. Kun je een familielid dat iets vreselijks doet in de steek laten? Kun je ophouden met van iemand te houden? En ben je niet per definitie medeverantwoordelijk? Een kinderboek kan nauwelijks actueler zijn.

Joeri blijkt wijzer dan zijn vader én zijn moeder, Lynn slaagt erin om niet meer te willen zijn dan zichzelf. En dat is ook niet niets. De bibliotheek van de bovenbouw van de basisschool, de laatste jaren bepaald niet met kwaliteit verwend, heeft er twee prachtpersonages bij.

**** (4)
Broergeheim
Emiel de Wild
Leopold, 168 pagina’s, € 14,95
ISBN 9789025862046
Vanaf 11 jaar

maandag 20 mei 2013

**** (4) voor Schutten / Rieder Het raadsel van alles wat leeft


Nog steeds zo’n een op de vijf van de Nederlanders gelooft in het scheppingsverhaal, zo blijkt uit opinieonderzoek van Synovate. En aangezien drie op de vijf vertrouwt op de evolutieleer, twijfelt dus nog altijd bijna de helft van ons land aan een van de meest succesvolle ontdekkingen van de moderne wetenschap.

Reden voor Jan Paul Schutten (Gouden Griffel 2008) de evolutietheorie vurig te verdedigen in Het raadsel van alles wat leeft. Hij gaat een stuk verder dan de principes uitleggen, want dat hebben al genoeg mensen gedaan. Voor vijanden en fans van de evolutie zijn er prangender vragen. Hoe wéten we dit allemaal eigenlijk? En hoeveel bewijs is er nodig om een theorie wáár te maken?

Het goede van Schutten is dat hij in zijn twee duimen dikke meesterproef als schrijver van informatieve boeken de overweldigend rijke werkelijkheid ook overweldigend rijk laat zijn. Je stap voor stap voorstellen hoe dode materie ‘zomaar’ tot leven kon komen en hoe er in honderden miljoenen jaren uit bacteriën uiteindelijk makrelen, merels en mensen zijn ontstaan is namelijk zo makkelijk niet.

In Het raadsel van alles wat leeft trekken duizelingwekkende eeuwigheden als een op strategische plekken vertraagde film aan de lezer voorbij. Zelfs dan blijft het tempo hoog: ook aankomende gymnasiasten zullen er even voor moeten gaan zitten als Schutten begint te jongleren met getallen en praktijkvoorbeelden en zich via eindeloos veel fossielen en onderzoeken een weg baant door de Darwinvinken, DNA en RNA, seksuele selectie en zelfzuchtige genen.

Maar dan bekijk je de wereld wel met andere ogen. Wij bestaan potdorie pás 200.000 jaar! We stammen helemaal niet af van de apen! En de werkelijke winnaars van de evolutie zijn bacteriën en andere eencelligen, die zich onvoorstelbaar veel generaties suf hebben moeten delen om zoiets even nietigs als briljants uit te vinden als de flagellum, het buitenboordaandrijfzweepje waarmee het wilde leven pas echt begon.

In al dat enthousiasme schuilt wel een kleine zwakte van de auteur. Om veel mensen te bereiken moet hij toeteren, grapjes verzinnen en objectieve dingen zo persoonlijk mogelijk vertellen. Vaak pakt dat goed uit, soms schiet hij er in door. Vaststellen dat het knap is dat bepaalde bacteriën kunnen overleven in giftige, dodelijk hete of juist ijskoude poelen is wel erg vanuit de mens gedacht: voor die bacteriën is die poel helemaal niet giftig, heet of koud en daar draait het in de evolutie nu net om.

Apert onjuist is zijn emotionele uitroep bij het afronden van zijn betoog dat ‘een theorie ook een vaststaand feit kan zijn’. Daar ziet hij toch even een eeuw wetenschapsfilosofie en in elk geval Karl Popper over het hoofd. Een tekening van een pijp is geen pijp en een theorie is nooit een feit. Dat debat over de evolutieleer is niet voor niets zo lastig.

Misschien moet Schutten maar gauw aan een wetenschapsfilosofisch vervolg beginnen. De tijd is er rijp voor: goed geschreven non-fictie is in de mode. Het genre krijgt steeds meer aandacht en prijzen, de roep om kinderen en jongeren op school gewoon weer kennis bij te gaan brengen klinkt al maar harder en in de media koketteren bekende Nederlanders met bekende wetenschappers.

Het raadsel van alles wat leeft bewijst dat succes alleen al in zijn prachtige vorm, gefinancierd door een bevlogen uitgever en indrukwekkend geïllustreerd door nieuwkomer Floor Rieder. Verscheen het debuut van Bas Haring, Kaas en de evolutietheorie (Houtekiet, 2001) nog in een goedkoop vormgegeven paperback, iets meer dan tien jaar later is een kloek informatief boek met linnen band en goud op snee de dag van verschijnen al op tv. Dat mag ook wel, want het is zonder twijfel een van de mooiste kinderboeken in jaren.

**** (4)
Het raadsel van alles dat leeft en de stinksokken van Jos Grootjes uit Driel
Jan Paul Schutten
Met illustraties van Floor Rieder
Gottmer, 160 pagina’s, € 19,95
ISBN 9789025753467
Vanaf 11 jaar

zaterdag 23 maart 2013

**** (4) Joyce Pool Castraat



Muziek is zijn eerste liefde, maar misschien ook meteen zijn laatste. Het populaire citaat van popcomponist John Miles krijgt een dubbelzinnige lading, wanneer het als motto wordt gebruikt op de eerste bladzijde van De castraat. In haar nieuwste historische jeugdroman verhaalt Joyce Pool over een leerlooierszoon die goed kan zingen, een Florentijns conservatorium met misschien iets té doortastende docenten en een wel erg opdringerige mecenas.

Interessant, want: liefde, hoe werkt dat als je vlak voor je puberteit onvrijwillig bent ontmand, op een slaapzaal tussen hitsige koorknapen slaapt en bent voorbestemd tot een leven in de kerk? De tot nu toe weinig opvallende schrijfster van ietwat brave historische jeugdboeken mikt met bronstige zinnetjes over bonkende jongens, rijpe bramen en ronde peren zonder omhaal op de onderbuik.

Ook de literaire lat lijkt Pool ineens een stuk hoger te leggen in een poging om een aantrekkelijk compromis te vinden tussen de degelijkheid van de school van Thea Beckman en meer moderne, confronterende en ontregelende historische jongerenromans als Wolfsroedel (2003) en Schijnbewegingen (2005) van Floortje Zwigtman. Dat belooft een kijkje in het verleden dat rode oortjes geeft, leerzaam is én aan het denken zet.

Haar onderwerp is daar boeiend en veelzijdig genoeg voor. Niemand kan zich het stemgeluid van een castraat nog voorstellen. Misschien wel de enige wiens zang ooit is opgenomen, Allesandro Moreschi (1858-1922) van de Sixtijnse Kapel, klinkt totaal anders dan de machinaal uit een countertenor en een mezzosopraan samengestelde, geplaybackte stem van de castratenfilm Farinelli (1994). Het geluid van een castraat is niet vergelijkbaar met man noch vrouw. Zelfs een kind klinkt werkelijk anders.

Wie dat hoort, kan zich iets voorstellen van de begerigheid van monniken en priesters uit eeuwen. Met praktische overwegingen – vrouwen mochten van de paus niet optreden – heeft hun passie niets van doen: mannen zonder mannelijkheid symboliseren de hemelse engelen, niets meer en niets minder.

Dat aspect van de roman heeft Pool goed aangepakt. De details boeien en overtuigen en de vanzelfsprekende en allesoverheersende aanwezigheid van God en het hiernamaals is geloofwaardig getekend en maakt van hoofdpersoon Angelo een veel geslaagder historisch personage dan de gebruikelijke, individualistisch denkende en dus niet geloofwaardige jongeren die de doorsnee geschiedenisroman bevolken.

Hier en daar komt is Pool voor haar doen humoristisch als ze vertelt over de strijd tussen verschillende conservatoria om castraten te verhuren aan huishoudens waar een dode te betreuren valt. En met het opvoeren van mecenas Ferdinando de’ Medici, die duidelijk niet alleen in de gezang van de castraten is geïnteresseerd, brengt ze zelfs een niet meteen te duiden element van onafwendbaar onheil in de roman.

Nee, klassieke muziek was geen stoffige bezigheid rond 1698; zo veel is duidelijk. Pools enige zonde is dan ook dat ze van Angelo Montegne na al zijn avonturen toch weer een zo gewoon mogelijke jongen probeert te maken. Ondanks zijn onwaarschijnlijke talent, de rijkdom en het lonkende succes, blijft hij terugverlangen naar een eigen leerlooierij, een vrouw en kinderen. Dat al dat andere hem zo goed als koud laat en hij er van het begin af aan met een irritant soort vanzelfsprekendheid voor wegloopt, wringt. Natuurlijk wil je geen seks met die machtige man die je gouden bergen belooft, je ligt veel liever te creperen in de modder!

Daar staat tegenover dat Pool, in het dagelijks leven leraar op een middelbare school, haar materie bijzonder toegankelijk heeft gemaakt. Dat al dat moois de kans loopt om daadwerkelijk door jongeren gelézen te worden, is ook wat waard. De castraat mag dan wat kleinburgerlijk blijven, desalniettemin is het een van de interessantere bijdragen aan de historische jeugdliteratuur van de laatste tijd.

**** (4)
De castraat
Joyce Pool
Lemniscaat, 285 pagina’s, € 17,95
9789047705345
Vanaf 13 jaar