Tweede delen vallen vaak tegen. De verrassing van deel één is er af en de groeiende gehechtheid aan de personages krijgt onherroepelijk iets gezapigs. De auteur kan nauwelijks meer aan het kunstwerk toevoegen dan plotwendingen. En behalve bij uitzonderlijk grote vertellers – zeg maar: kaliber Tolkien – doemt dan stilaan de vraag op of hij niet lijdt aan een onvermogen om afscheid te nemen.
Het moet helaas gezegd worden: bij het lezen van Tegenspel van Floortje Zwigtman, de opvolger van het ijzersterke Schijnbewegingen, is het wel eens uit het raam staren geblazen. De Zeeuwse schrijfster heeft bij het afronden van haar tweeluik, want dat was het toen nog, besloten om er een derde deel aan vast te breien. 462 bladzijden lang blijft de vraag doorzeuren: waarom?
Schijnbewegingen, bekroond met de Belgische Gouden Uil en de Nederlandse Gouden Zoen, en volgens haar uitgever met meer dan tienduizend exemplaren ook nog een bestseller, was de sensatie van 2005. Zwigtman werd in één verpletterende klap lid van die piepkleine club Nederlandse jeugdauteurs die we zonder ons te schamen naar het buitenland kunnen sturen.
Zelfs met haar verteltalent is het uitsmeren van dat succes over drie vuistdikke pillen - en ook nog de novelle Kersenbloed die in maart verschijnt - een riskante onderneming.
Dat Adrian Mayfield, zoon van een Oost-Londense kroegbaas die aan zijn eigen drank raakte, zijn schatrijke West-Londense kunstenaar Vincent Farley krijgt, dat weten we al aan het einde van deel één. En de volkse, mannelijke Mayfield dan eindelijk zien smelten in de armen van de mollige, nog maagdelijke intellectueel Farley is er gelukkig niet minder ontroerend om.
Te veel van het goede is het echter om de in het eerste deel zorgvuldig opgebouwde dreiging van deze verboden en ook nog eens onmogelijke liefde wéér een heel boek lang rekken. Wie niet komt om eindeloos beziggehouden te worden, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de schrijfster het vuurtje met iets te veel moeite aan de gang probeert te houden zodat ze aan drie volwaardige boeken komt.
En dan is de liefde, zo ontroerend begonnen, op een gegeven moment niet meer helemaal serieus te nemen. Hij houdt van me, hij houdt niet van me, hij houdt tóch van me: de pagina’s trekken aan de lezer voorbij als afgescheurde bloemblaadjes.
Adrian doet er in Tegenspel meer moeite dan nodig is om het zichzelf zo ingewikkeld mogelijk te maken. Hij gaat boven zijn jeugdvriend Peter wonen, die de kroeg van zijn vader heeft overgenomen en natuurlijk niet mag weten dat hij homo is. Hij maakt iedereen wijs dat hij een vriendinnetje in Parijs heeft en dat hij op haar kosten studeert om hogerop te komen.
Dat gaat een tijdje goed. Maar het kan niet anders of geesten uit zijn oude leven als herenhoer komen hem weer lastigvallen, dit keer in de vorm van het dagboek van Vincent dat hij ooit gestolen heeft en nu in handen is van een niet te onderschatten vijand. En als zelfs de onbeduidende Adrian betrokken raakt in de historische rechtszaak tegen ‘sodomist’ Oscar Wilde, gaat het nog falikanter verkeerd dan in Schijnbewegingen.
Eerlijk is eerlijk: zelfs aan een mindere Zwigtman is nog meer dan genoeg te beleven. Wie zich niet stoort aan het amoureuze kontgedraai en Adrians wel erg snelle carrière van barman en tot rechtbankjournalist, kan zich blijven vergapen aan het sfeervolle portret dat Zwigtman schetst van Victoriaans Londen en de pijnlijke tegenstelling tussen arm en rijk.
We zien dagloners kapot gaan in havenkroegen, jonge meisjes afglijden tot een dakloos bestaan vol slecht betaalde seks en uiteindelijk moet het Leger des Heils er aan te pas komen om Adrian en zijn alcoholistische vader bij te staan. Sommige mensen, stelt Zwigtman, hebben gewoon geen geluk. En daar verandert wet noch gebed wat aan.
In haar zwartgalligste momenten is Zwigtman ook in dit boek op haar best: sarcastisch, scherp en stuurs als een puber die weet dat ze gelijk heeft. Haar nu driedelige tweeluik is begonnen als een van de meest fascinerende jeugdliteraire projecten van dit afgelopen decennium en kan dat dankzij deze passages nog blijven. Maar laat Zwigtman in deel drie dan alsjeblieft terugkeren naar het bijna onaantastbare kwaliteitsniveau van deel één.
Want het tekent haar eigenzinnigheid dat zij juist in een tijd dat toonaangevende jeugdauteurs in ziekelijk dunne boekjes op het nietszeggende af weinig proberen te zeggen, kiest voor het negentiende-eeuwse feuilletongenre. En krijgt haar boeken als een van de weinige kwaliteitsschrijvers ook nog eens gelézen door de moeilijk te interesseren jongeren van de internetgeneratie. Eeuwig jammer is het dan, als ze zich in dat bloemrijke vergaloppeert en haar meesterwerk laat verworden tot een soap.