Simon van der Geest (1978) is een auteur om in de gaten te houden: zijn nog kleine oeuvre wordt met elk boek interessanter. Vorig jaar won hij met zijn even stoere als swingende Homerosbewerking Dissus al een Gouden Griffel; in zijn derde kinderboek Spinder laat hij zien dat hij niet alleen mooie zinnen kan maken, maar ook een behoorlijk heftig verhaal vertellen.
Hidde is geen gewone jongen. Hij zit het liefst in de kelder met zijn duizendpoten, slakken, oorwurmen, wandelende takken, bidsprinkhaan Jackie Chan en goudglanskever Tessa. Hij lijkt meer met insecten op te hebben dan met mensen. Behalve Lieke misschien, die van vlinders houdt.
Zijn compromisloosheid geeft hem iets dreigends. Om indruk te maken op Lieke snijdt hij vlindervleugels af en plakt die met lijm op de schouders van levende spinnen. Hoewel dat heel wat wat knapper is dan wat andere jongens met insecten doen, blijft de gedroomde bewondering uit: zijn klasgenoten vinden hem maar raar en noemen hem voortaan Spinder.
Spinder is geen gewoon pestverhaal. Het wantrouwen van de klas voor deze kleine Frankenstein is invoelbaar: hij doet écht een beetje vreemd. Maar als je hem beter leert kennen, móet je haast wel met hem mee gaan voelen. Zijn tweede liefdesverklaring, zelfgekweekte roze vlinders, slaagt wel. Alleen durft Lieke dan allang zijn horrorkelder vol gruwelijke kriebeldieren niet meer in.
Ondertussen heeft Spinder een grotere zorg: zijn geheime ondergrondse dierentuin is in gevaar. Broer Jeppe wil er zijn drumstel in kwijt en schuwt geen enkel middel om zijn broertje weg te jagen. Spinder slaat op onnavolgbare wijze terug: hij zet wespen in en smeert naaktslakkenlijm op de trapleuning. Zo hoopt hij Jeppe in de val te lokken en op andere gedachten te brengen.
Ook de uiterlijke vorm van het boek heeft wel iets van de verraderlijke verleidingstactieken uit de natuur. Van der Geest en zijn illustrator Karst-Janneke Rogaar knipogen openlijk naar populaire jongensdagboeken als Het leven van een loser van Jeff Kinney. Spinder is op het eerste gezicht precies zo’n lollig dagboek vol zelfgemaakte tekeningen en cartoons en vermakelijke lijstjes en leest bijna net zo lekker weg.
Alleen dan met een origineel, volstrekt niet oppervlakkige hoofdpersoon met een volstrekt eigen levensfilosofie, die weet te raken en soms zelfs een beetje buikpijn geeft. ‘Nee, doodgaan is niet eng. Ik denk het niet. Als ik dood ben lig ik onder de grond, tussen de dieren die ik zo goed ken, tussen mijn vrienden. Doodgravertjes, maden, regenwormen en cicaden komen mij opzoeken. Ze komen met hele families. Ze vieren een groot feest, en dat feest ben ik.’
De spanningsboog blijft, ondanks al die reuring, nog iets te wisselvallig. De oorlog om de kelder en om Lieke, die zangeres wordt in de band van Jeppe, blijft niet de hele tijd boeien. En als het lang aangekondigde grote geheim dan eindelijk onthuld wordt en naar de keel begint te grijpen, komt net op tijd moeder thuis om alles op te lossen. Het verhaal heeft soms iets weg van een achtbaan, die veel tijd nodig heeft om op gang te komen en daarna weer erg abrupt tot stilstand komt. Ook die stijlfiguren kunnen soms wat minder gekunsteld: na drie Homerische vergelijkingen tussen mensen en insecten weten we het wel.
Van der Geest heeft daardoor nog niet die verbluffende natuurlijkheid van de grootmeesters van de vorige eeuw, waarmee hij soms zo schaamteloos wordt vergeleken. Maar met Spinder komt hij wel behoorlijk dicht in de buurt.