Theodore Seuss Geisel (1904 – 1991) was een van de belangrijkste illustratoren van de vorige eeuw; hij wist kinderen te boeien met volstrekt origineel tekenwerk en uitbundige koldergedichten. Zijn nog steeds heel modern aandoende werk wordt de laatste tijd na decennia stilletjes herdrukt door uitgeverij Gottmer met prachtige, muzikale vertalingen van Bette Westera. En terecht.
Vanwege de film verscheen voor het eerst sinds 1971 zijn tweede boek in Nederland: De Lorax en het verdwenen bos. Meneer Vroeger (in het Engels ‘Once-ler’) ontdekt dat hij van de pluizige kruinen van Boffola-bomen Wnodigs kan breien: multifunctionele truien, onmisbaar voor iedereen. Ze zijn een commercieel succes en al snel staat er geen boom meer overeind. De eindeloos boeiende prenten vol liefdevol verzonnen fantasiedieren en gruwelmachines – de creatieve pen van Dr. Seuss geen voorkeur te hebben voor de een of de ander – vergeet je nooit meer.
Prentenboekenmakers van nu kunnen hier nog wel wat leren. Wie origineel en eigentijds wil zijn kiest te vaak voor somber, strak en sober. Terwijl we allang weten wat peuters en kleuters aanspreekt: rijke, eindeloos gedetailleerde prenten die de ogen wat te doen geven.
Dat wil overigens niet zeggen dat de hedendaagse verstilde prentkunst niets te bieden heeft. Het droogkomische Ik wil mijn hoed terug (Gottmer, € 13,95, ***) van de Canadees Jon Klassen is heus wel vermakelijk: een beer is zijn hoed kwijt en vraagt de dieren die hij tegenkomt of ze hier meer van weten. Ook het konijn met de rode puntmuts op ontkent ten stelligste er iets van te weten. Maar het is geen boek dat vaker uit de kast komt: het grapje en de bruine, eenvoudige dierenprenten gaan na één keer toch vervelen.
Wel een feest om langer naar te kijken is Het eiland van dochter Marije en vader Ronald Tolman (Lemniscaat, € 14,95, ***). Eerder sleepten zij met hun vorige gezamenlijke, tekstloze project De boomhut (Lemniscaat, 2009) belangrijke prentenboekenprijzen in de wacht. Een ijsbeer zwemt van eiland naar eiland en ontmoet allerlei andere dieren.
Dat er verder niets verhalenswaardigs gebeurt is wel jammer, want deze liefdevolle uitgave is vol diepte, kleur en details en de prenten zijn van een oogverblindende schoonheid. De boomhut is in technisch en artistiek superieur aan bijna alles wat er op prentenboekengebied verschijnt. Had er maar meteen een serie reuzenafdrukken van gemaakt, want als wegdroomposter in een klaslokaal worden deze prenten gegarandeerd een succes.
Een totaal andere wereld is dan het recht-door-zee Bedtijd voor monsters (De Fontein, € 12,50, ****) van de jonge, succesvolle Engelse illustrator Ed Vere, die in eigen land gezien wordt als de hoop van een nieuwe generatie illustratoren. Dat is wat overdreven: zijn boeken zijn niet erg origineel. Wel zijn ze heerlijk uitbundig en net op en soms over het randje. Uitkijken geblazen, want zelfs stoerdere kleuters kunnen van de kook raken door dit verhaal over een monster dat vanavond likkebaardend op weg gaat naar… jou.
Maar het mooiste nieuwe prentenboek van dit moment is Een huis in het bos ****. Inga Moore vertelt al jaren haar beeldverhalen met een opvallende rust en warme, vriendelijke humor. Ze leverde fantastisch werk in de meest recente editie van Kenneth Grahame’s dierenklassieker De wind in de wilgen (Ploegsma, 2007).
Als ze zelf het verhaal verzint kan ze er óók wat van. Mooi is de prettig onnozele tegenstelling met het wat pessimistische De
Lorax en het verdwenen bos. Twee biggen, een eland en een beer willen gaan net gaan slapen als ze door een paar ongelukjes alle vier zonder huis komen te zitten. Ze besluiten de bevers, in ruil voor veel boterhammen met pindakaas, een rustieke villa te laten bouwen. Daarin vallen ze na veel arbeid eindelijk tevreden in slaap. Wat wil je nog meer?