Ze wonen de laatste jaren van hun leven in dezelfde straat, Paul Biegel en Kees Fens. Ze komen elkaar, kuierend langs de Keizersgracht, regelmatig tegen. Fens overleeft Biegel en schrijft kort na diens dood in een warm postuum dat hij verbaasd is dat Biegel hem altijd vriendelijk goedendag bleef zeggen. In plaats van hem een glas wijn in het gezicht te gooien. Dat doen andere schrijvers die hij bespreekt namelijk wel. Maar Biegel blijft een heer.
Dat is niet helemaal waar, maar wel bijna, vertelt zijn dochter Leonie Biegel later. Over de gewraakte recensie van Kees Fens wordt tijdens de herfst van 1972 in huize Biegel wel degelijk gesproken, maar vooral door mevrouw Biegel. Die vindt het een schande. Meneer Biegel mompelt dat meneer Fens zoiets toch zelf moet weten. En daarna gaat het weer over de loodgieter en dat de sinaasappels op zijn.
Biegel praat niet graag over zijn werk, hij schrijft het. Omdat dat het enige is dat hij kan. Zijn fantasie noemt hij een loeiende koe, die elke dag gemolken dient te worden. Meer wil hij er niet over kwijt.
De kleine kapitein is om allerlei redenen een interessant boek. Het is zonder enige twijfel zijn populairste. Het is ook zijn felst bekritiseerde, zij het door maar één recensent. En zelf had Biegel er een leven lang ook een ambivalente relatie mee. In het laatste interview voor zijn dood vraagt hij nog retorisch: ‘het is toch een verhaal om je vingers bij af te likken, niet dan?’ Maar even later geeft hij toe, dat hij toch blijer was geweest met Goud voor zijn lievelingsboek De tuinen van Dorr.
Biegel schrijft De kleine kapitein eind jaren zestig in losse delen voor Donald Duck. Hij heeft er op dat moment vanaf zijn debuut in 1962 negen titels op zitten. Titels waarvan er zes vergeten raken en drie nog altijd gelezen worden: Het Sleutelkruid uit 1964, Ik wou dat ik anders was uit 1967 en De tuinen van Dorr uit 1969. Het Sleutelkruid wordt bekroond tot Beste kinderboek van het jaar, de voorloper van de Gouden Griffel.
In krap tien jaar tijd is hij na een mislukte carrière als pianist, jurist en scenarioschrijver voor volwassenen bij Marten Toonder gevierd schrijver voor kinderen geworden die niets meer verkeerd kan doen. Mischa de Vreede schrijft op 10 december 1971 in NRC Handelsblad: ‘De kinderboeken van Paul Biegel zijn altijd goed. Ze hoeven niet besproken, alleen maar aangekondigd te worden’.
Haar ‘bespreking’ van De kleine kapitein is inderdaad niet veel meer dan een aankondiging. Ze noemt het een ‘verrukkelijk verhaal’, dat ‘op alle zoektochten uit de literatuur lijkt’, ‘poëtisch zonder mooidoenerij’, om vervolgens te concluderen dat ‘alle elementen voor een fijn boek […] aanwezig’ zijn.
Ook al zo kort en puntsgewijs is de onderbouwing in het rapport van de Griffeljury. Aan het begin van de achttiende Kinderboekenweek, die in het teken staat van ‘De hele wereld in een boek’, feliciteert de voorzitter de heer Biegel met zijn fantasie, de identificatiemogelijkheden en de plaatjes van Carl Hollander, die het verhaal een extra dimensie geven.
Ondertussen maken alle andere boekbesprekers zich liever druk over de vraag wat ze met het open einde moeten. Dat is wel raar, dat open einde. Maar drie van de zes matrozen gered. Ja, tellen kunnen ze wel. Maar dat een tweede deel voor de hand ligt, komt niet bij ze op.
Miep Diekmann is de enige die verder gaat en Biegel een kenner van ‘het geheim van het verhaal met de dubbele bodem’ noemt. Onderin de goochelaarshoed blijkt echter haar eigen stokpaardje verstopt. Ze noemt De kleine kapitein een ‘felle kritiek op liefdeloosheid en menselijk onbegrip’.
Terwijl het er verdorie tocht niet moeilijk uit te halen is, die boodschap. Een eiland waarop de volwassenen er uitzien als papegaaien! Een eiland met uit het circus ontsnapte dieren, die zonder hun dompteurs niet weten wat ze moeten doen! Dat kinderen heel goed hun eigen zaakjes kunnen regelen! Dat je buiten veel meer leert dan binnen!
In die zin is de felle bespreking van Kees Fens verfrissend. Hij breekt het net bekroonde boek tot de grond toe af en dat met – voor die tijd ongewoon – dezelfde literaire argumenten die hij in zijn volwassenenkritiek gebruikt.
Eerder liet hij zich al kritisch uit over De tuinen van Dorr. Hij noemt Biegel ‘de beste schrijver van kinderboeken van dit moment’ maar vindt zijn nieuwste boek té literair, te overdacht, te gecompliceerd. ‘Met alle respect’, besluit hij, ‘typisch een kunstproduct.’
Ook in zijn kritiek op De kleine kapitein gebruikt hij dat zinnetje. Fens vindt Biegels metaforen voor de hand liggend en de afzonderlijke verhalen inwisselbaar. Hij leunt te veel op bestaande verhalen en maakt zo literatuur van literatuur. ‘Literatuur met de hoofdletter K van kunst.’
Je kunt het daarmee oneens zijn, maar het is wel een interessante recensie. Fens is in 1972 zijn collega’s ver vooruit. Hij meet Biegel met de maat waar hij zelf om lijkt te vragen. Wie literair schrijft, moet niet verbaasd zijn ook literair beoordeeld te worden. Fens neemt de moeite om Biegel te lézen en te behoordelen met strenge maatstaven. Hem ‘te literair’ noemen heeft ook iets van een compliment in zich. Je zou zeggen dat de meester van de dubbele bodem dat ergens gewaardeerd moet hebben.
Daar staat tegenover dat Kees Fens naast Op zoek naar een oom van Jan Blokker – allang vergeten – en Alice in wonderland – is dat dan geen kunstproduct? – nu net Fulco de minstreel van Cornelis Johannes Kieviet uit 1882 naar voren schuift als hét voorbeeld van een goed kinderboek.
En dat is precies het punt waar volwassen kritiek op kinderboeken altijd wringt. Zijn eigen jongenshart begreep Kees Fens nog heel goed. Maar dat van de jongens die na hem kwamen niet. En een van die jongens, geboren in het jaar dat De kleine kapitein verscheen, ben ik.
Twee dingen waar ik aan denk als ik gevraagd word om een lezing te houden over De kleine kapitein zijn: wortels en tomaten. Ik zal u uitleggen waarom.
Als je wortels en tomaten niet in de koelkast doet, maar in de donkere kast onder de trap, dan worden ze steeds lekkerder. Ik geloofde dat nooit, maar ik ben het nog niet zo lang geleden toch eens gaan proberen en potverdorie: het is waar.
Ze worden viezig en korrelig en op een gegeven moment een beetje slap, maar ze smaken fantastisch en ze blijven veel langer goed dan je zou denken. Bij ons thuis liggen er zelfs nog wel eens muizenkeutels tussen de uien. Dat maakt het eten ervan éxtra spannend. Als je eenmaal bent overgestapt op groenten van onder de trap, dan wil je nooit meer wat anders.
Wat heeft deze metafoor met Paul Biegel te maken? Officieel helemaal niets, maar ik wil dat u dat gevoel van die donkere trapkast even vasthoudt. Ik heb altijd vermoed dat er een duister geheim in het werk van Biegel verstopt zit. Iets korreligs met heel veel smaak.
Dit wil ik even kwijt voor ik verder ga, want ik vind het belangrijk: er is altijd een gevoel dat áchter de recensie, het oordeel ligt. Een kleur die je gezien hebt bij het lezen van het boek, een geur die je geroken hebt. Een gevoel dat nooit verdwijnt als je gaat analyseren en argumenten gaat verzinnen waarom een boek goed is of niet. Vergeet literaire oordelen: er is eigenlijk maar één reden of een boek goed is of niet. En dat is de aan- of afwezigheid van dat soms onbestemde gevoel.
Zeker voor een jongen van een jaar of zeven. Ik ben zo’n jongetje dat drankjes maakt van berkenblaadjes en jeukpoeder van rozenbottelzaadjes. Ik schrijf liefdesbriefjes aan mijn moeder en begraaf die in een filmkokertje in de moestuin. Want ik denk dat ik de enige ben die stiekem zijn moeder zoent.
Ik bouw hutten en schrijf en teken daar boekjes over. Ik haal klokken uit elkaar en stel vast dat ik ze niet meer in elkaar kan zetten. Ik probeer een perpetuum mobile te maken van planken in de slaapkamer, maar krijg het niet voor elkaar. Kortom, ik weet wat avontuur is, succes en mislukking, dus alles wat De kleine kapitein kan is mágisch.
Alleen al dat gieten van die schroef van gesmolten muntjes in het zand van het strand, die korte scène aan het begin, dat is de essentie wat het voor mij. Eigenlijk hoef je de rest niet meer te lezen.
Maar dat doe ik natuurlijk wel. Ik herlees De kleine kapitein naast een duin in een bos tegen een boom, terwijl mijn kinderen een hut bouwen. Ik denk dat ik Biegel daarmee recht heb gedaan.
Ik zit daar te lezen, terwijl de mieren over mijn kuiten kriebelen en dennennaalden in mijn billen prikken. De beelden, hele andere beelden dan die Fens aanhaalt, komen terug. Het karretje. De motor met de stoelpoot in de badkuip, de schoorsteen van zes emmers. Het trompetje.
En wat me meteen verrast, omdat ik me daar niet zo veel van herinner: die zingende, dwingende taal. ‘Atomen zwingelen door het ijzer’, schrijft Biegel in deel twee Het land van waan en wijs. Prachtig! De kleine kapitein is gedragen, zangerig, bijna evangelisch. Het is spannend en toch is het meer, doordat je steeds teruggehaald wordt naar de taal, zonder dat het té nadrukkelijk wordt. Zoals later in het werk van schrijvers waarvan ík vandaag de dag het werk ‘een typisch kunstproduct’ zou noemen.
Ziet u. Daar ga ik. Dát is wat recensenten doen. Weet u wat ik echt heb geschreven? Ik vond mijn verfrommelde aantekenbriefje terwijl ik bijna klaar was met het schrijven van deze lezing terug tussen het zand onderin mijn rugzak. In telegramstijl staat daar:
‘Taal is mooi. Toon en ritme. Tempo hier en daar te hoog. Verhaal soms afgeraffeld. Ondanks 7 zonden en vliegende hollander en al dat andere geen echte diepgang. Grote woorden maar het blijft bij beelden. Stripverhaal.’
Verrek. Heeft Kees Fens dan toch gelijk? Is De kleine kapitein een klassieker, maar als kunstwerk mislukt? Of heeft dat jongetje gelijk, met zijn donkere-trapkast-gevoel? Of moeten we al die reacties op de een of andere manier aan elkaar smeden, met zo veel geweld dat de atomen zwingelen in het ijzer?
Ik denk dat laatste, maar vergeet dat moeten.
Want we moeten al zo veel. De wereld van de Nederlandse kinder- jeugdliteratuur heeft veel weg van een planeconomie. Overal zijn lijstjes van. Wat er geproduceerd moet worden voor welke leeftijden, hoeveel en voor wie, of er al een personage met PDS-NOS bestaat en hoeveel ruimte er nog is in het marktsegment dystopische jongerenromans en dat er nog veel Vmbo’ers zijn die met weddenschappen en bekende Nederlanders aan het lezen te krijgen moeten zullen kunnen zijn.
Tegelijkertijd moet er, en dat is minstens even erg, kunst gemaakt worden, de jeugdliteratuur zich ontworstelen, emanciperen. Ontzettend veel mensen die zelf niet schrijven houden zich daarmee bezig en produceren – het spijt me dat ik het moet zeggen – een hoop onzin over lezen, over literatuur, over kunst.
Gelukkig is uiteindelijk het oordeel van volwassenen secundair. Natuurlijk moet kwaliteit gewogen worden, maar lezerssucces moet daaraan vooraf gaan. Een boek begint pas klassiek te worden als kinderen zelf kinderen krijgen en dan weer aan dat boek denken, het terugvinden of kopen en na het voorlezen de trap aflopen en mompelen: ja, ja, precies, dát.
U zult mij niet gauw een boek een klassieker horen noemen. Maar dat De kleine kapitein klassiek is, lijkt me evident.
En dat is niet alleen omdat we in dit geval weten dat het boek na 43 jaar nog steeds met 3000 exemplaren per jaar verkocht wordt. En ook niet omdat het zo fijn is om vast te stellen dat de stap vanuit De kleine kapitein naar strikt literaire boeken - waarin alleen nog maar taal en denken is - zo klein is en de stap naar weerwolvenboeken - waarin vrijwel alleen maar avontuur is - ook.
Nee, dat is het niet. Wat Biegel interessant maakt is niet het verbinden van kunst en avontuur, maar juist de spanning tussen die twee. Kunst is niet een maatstaf waaraan je maar hebt te voldoen, maar de spanning die tijdens die worsteling met die maatstaf ontstaat. Welke maatstaf je ook kiest.
Echte schrijvers nemen – ook in een kinderboek – hun obsessies en frustraties, geheimen en liefdes, hun zorgen en hun hoop op geluk mee. Juist dat dubbele, kunst of niet, gelukt of niet, hóórt bij Biegel.
Juist wat hem succesvol maakte, daar had Biegel ambivalente gevoelens over. Die verscheurdheid tekent zijn leven. Hij wil de muziek in, maar wordt schrijver. Hij is homoseksueel, maar wil toch een gezin. Biegel heeft al die tegenstellingen in zijn leven soms op briljante wijze bij elkaar gebracht.
Het is niet zo gek dat zo veel van zijn verhalen een zoektocht naar het onmogelijke zijn. Misschien krijgt hij daarom op den duur een beetje een hekel aan De kleine kapitein, omdat daarin het onmogelijke toch mogelijk is en daarmee ook de worsteling weg dreigt te vallen. Er is dan geen tover, zoals hij het zelf noemt.
Dat heeft Fens volgens mij niet gezien. En het jongetje dat ik was, ziet het nu ook pas. Ik weet niet of het jammer is. Het is gewoon zo. Ik vind dat mooi. Biegel is de leeuw uit Het Sleutelkruid, die van de heks de tijd moet oppompen. En dat zo snel dat de heks de toekomst kan zien. Sneller, sneller pompt en pompt hij. En dan valt hij dood neer.
Biegel heeft met zijn dochter Leonie tijdens het kuieren over de Keizersgracht wel eens voor de deur van Fens gestaan. Zullen we belletje trekken en hard wegrennen, stelt Leonie voor. Dat vindt Paul een reuze idee. Maar ze hebben het nooit gedaan.
Lezing, uitgesproken op het Symposium van de Jan Campert-stichting 2014 'Vijf klassieke kinderboeken', 21 november 2014.