Het zo chique klinkende Vredesplein te Waalwijk is een verregend busstation zonder koffie. Het enige terras hoort bij het zorgcentrum, de rieten stoelen zijn leeg. Dan een winkelstraat, een kerk, een school en in de verte steeds nieuwere blokken eengezinswoningen. Het is vast fijn wonen, maar hoe verzint hier iemand vampiers, heksen, weerwolven?
Beroepsverteller Paulus Stephanus Elisabeth Lambertus Maria van Loon (1955), tegenwoordig vijf kilometer verderop woonachtig in Drunen, doet het tóch.
Wie wil begrijpen waarom, kan het best eerst even afspreken met zijn jeugdvriend en vroegere buurjongen Jack Didden (1952), naast wie Van Loon op zesjarige leeftijd kwam te wonen. De bijna gepensioneerde leraar Engels, streekhistoricus en parttime thrillerschrijver, laat graag ‘hun’ Gemma Frisiusstraat zien, waar Waalwijk vroeger ophield en de weilanden begonnen.
Ook nu nog zijn als je goed kijkt de laatste sporen te zien van het oude slagenlandschap langs de winterdijk met z’n lange smalle weilandjes, gescheiden door donkere sloten, hagen, zwarte elzen en knotwilgen. Van Loon en Didden lopen als tieners zo de akkers in, bij voorkeur ’s nachts, als het mistig is. Of ’s winters in de sneeuw: lekker griezelen in de doodse stilte. Een keer zijn ze er in het donker vreselijk geschrokken van een angstaanjagend gehoest.
‘Dus: júist hier’, lacht Didden met gespeelde schoolmeesterachtige ongelovigheid achter het stuur van zijn auto, in elke straat even stoppend voor historische informatie. ‘En júist toen. Er was niks. Dus verzonnen we het zelf.’
Paul heeft het met Jack niet over meisjes maar over Pink Floyd, stripboeken en bovenal: griezelverhalen. Van die laatste categorie is er in Nederland in de jaren zestig alleen een enkele Bruna-pocket en een enkele, met moeite verkregen Amerikaanse vertaling.
‘Verder moesten we ons maar behelpen met de sprookjes van Grimm. De oorspronkelijke versies zijn soms ook lekker bloederig… maar op een gegeven moment ben je er doorheen, hè? Verdomd, wij bekláágden ons dat er niet zoiets was als een griezelbibliotheek. Zó is het begonnen. Dat Paul er een is gaan volschrijven is achteraf niet onlogisch.’
‘Ach ja’, zegt Van Loon even later, zachtjes grijnzend in zijn afgeladen werkkamer in een doodgewone Vinex-woning met gesloten rolluiken aan de onderkant van Drunen. ‘Jack kan het zo mooi vertellen.’ En dan kijkt hij weer stilletjes voor zich uit. Zelf is hij bepaald geen theatraal of bloemrijk type en totaal niet bereid om te analyseren, te historiseren of psychologiseren.
Het geheim van schrijver Van Loon is dat hij zo weinig heeft van een schrijver. Met zijn zwart spijkerjack, zijn doodskopringen aan zijn vingers, zijn zonnebril en zijn grijze gemillimeterde haar heeft hij meer iets van een zwijgzame roadie van Metallica.
De donkere notenhouten kasten in werkkamer zijn tot het plafond gevuld met boeken, maar daar merk je weinig van omdat er zo veel keurig afgestofte Dolfje-Weerwolfjegadgets, monsterknuffels en vleermuizen voor staan, liggen en hangen.
Naast zijn klassieke bureau staat een rij glimmende gitaren, een versterker, een fitnessapparaat. Gasten zitten op het gitaarkrukje, iets anders is er niet. Zelf schuilt hij gedurende het hele interview half achter het enorme pc-beeldscherm waar hij alleen af en toe achter vandaan komt om iets uit de kast te pakken. Op de enige comfortabele stoel zit Beentjes, de chauffeur van De Griezelbus, bedolven onder nog meer speelgoedbeesten.
Nee, wie het over die eeuwige zonnebril heeft die Van Loon nooit afzet, ziet een hoop andere verstopplekken over het hoofd. Zelfs in zijn antwoorden relativeert hij alles wat lijkt op drama en emotie tot iets rustigs, bijna bescheidens, op zijn best mild-ironisch. ‘Je moet dat niet allemáál geloven hoor, wat Jack zegt. En dat gehoest in de nacht, was gewoon een koe.’
Zelf zegt hij dat zijn inspiratie komt het Limburgse Sagenboek van de Maastrichtse dichter Pierre Kemp. Zijn vader is onderwijzer en brengt hem al vroeg de liefde voor boeken bij, maar dát boek is favoriet. Tussen de sprookjes, geestige verklaringen van Limburgse plaatsnamen en klassieke heksenverhalen vindt hij zijn eerste weerwolfmateriaal. Zoals ‘De man die er echt even uit moest’. Griezelen, niet in Engeland of Amerika maar gewoon in Nederland, om de hoek.
Die wandelingen met Jack moeten ook op hem diepe indruk gemaakt hebben. Het sleutelverhaal in De Griezelbus, waarmee Van Loon aan het begin van de jaren negentig indrukwekkend doorbreekt, gaat over Jack, die er op een nacht alleen op uitgaat over besneeuwde akkers en een weerwolf tegenkomt.
Toch is het echt geen vastomlijnde jongensdroom die Paul met dat boek verwerkelijkt. Hij neemt er dan ook behoorlijk lang de tijd voor om zijn roeping te vinden. Als tiener wil hij alleen maar tekenen.
Stapels agenda’s, schriften en schoolboeken kliedert hij vol met, natuurlijk, sprookjesachtige figuren. Als hij er veel te laat achter komt dat er zoiets bestaat als een kunstacademie, neemt hij die krabbels mee. ‘Maar na enige begrijpelijke twijfel zagen ze wel een illustrator in me.’
Ondanks zijn vaders enorme boekenkast weet hij van moderne kinderboeken eigenlijk ook niets. Jean Dulieu (Paulus de Boskabouter) vindt hij geweldig, maar verder kent hij vooral ouderwetse jongensboeken zoals Pim Pandoer en Puk en Muk uit de schoolbibliotheek van de paters.
Pas als hij op de kunstacademie kennismaakt met Maurice Sendak, de maker van Max en de Maximonsters, gaat het licht aan. ‘Ik vond dat zó mooi, er ging een wereld voor me open. Ik wist niet dat er zulke dingen voor kinderen werden gemaakt. Dat wilde ik ook.’
Maar levensgenieter Van Loon blijft zelfs na die ontdekking meer krekel dan mier. Hij begint zich te irriteren aan docenten die je in een bepaalde richting willen duren en maakt zijn opleiding niet af. ‘Ik moest elke dag met mijn brommer langs Vlijmen, daar woonde een Indonesische vriend van me. Zijn moeder bakte de hele dag spekkoeken voor de marine. Dat vond ik veel leuker en dus ging ik liever haar helpen.’
Van Loon vindt het wel best in de bijstand, klust aan zijn pas verworven Duplex-woninkje en speelt gitaar. Even overweegt hij leraar Engels te worden, maar dat heeft hij na een week ook al weer gezien. Tussen de potten verf besluit hij zijn boeken nooit meer aan te raken en voortaan alleen nog maar te schilderen en te tekenen.
Dat loopt anders. Een van zijn tekeningen – trol met bijl kijkt boos naar boom met dwerg – schreeuwt om een verhaal, hij schrijft het op een middag op en stuurt het naar Brabants Dagblad. Enige tijd later zijn het er ruim honderd, door zijn trotse vader in kloeke mappen gestopt, overzichtelijk met vulpen van inhoudsopgaven voorzien.
In die tijd ontstaat ook Foeksia, zijn oudste personage (‘We kennen elkaar inmiddels 34 jaar’), maar die krijgt hij niet uitgegeven. De Tilburgse uitgever van boekjes voor beginnende lezers Zwijsen wil wat anders van hem: korte boekjes, zinnen van acht woorden, nooit meer dan twee lettergrepen tegelijk. En zo wordt, dertig jaar geleden, verrassend, zijn officiële debuut Boven op tante Agaat (1983).
Hoewel hij het aardig druk met Brabants Dagblad en zo’n vijf eerste leesboekjes per jaar, kan hij er dan nog steeds niet van leven. Dat kan Van Loon niet schelen, als het zo was gebleven had hij het waarschijnlijk nog steeds gedaan. Maar stiekem werkt hij aan een groter project: een raamvertelling over een griezelgenootschap, waar uiteindelijk op advies van zijn uitgever het griezelgenootschap wordt vervangen door een bus.
Dan vraagt zijn uitgever hem: ‘Wil je niet ook eens wat anders doen? Bijvoorbeeld iets over ballet?’ Paul geeft het historische antwoord, waar hij ook vandaag nog droogkloterig bij kijkt: ‘Mag het ook iets met vampiers zijn?’ Na De Griezelbus (1991) komt de nog veel succesvollere Dolfje Weerwolfje (1997) en in het kielzog daarvan eindelijk het late succes van Foeksia de Miniheks (1989).
Paul van Loon is ineens een begrip. Kinderen, vooral die van een jaar of zeven, vreten hem en geven hem naast bestsellerstatus tien keer de Prijs van de Kinderjury. De teller van Dolfje Weerwolfje staat inmiddels op meer dan één miljoen boeken. Zelfs kinderen die lezen haten – of misschien júist die kinderen – lezen Paul van Loon.
Alleen grijze dagbladrecensenten kunnen zijn bloed wel drinken. Ze omschrijven zijn werk als oppervlakkige pulp. Nooit wint hij een Griffel en hij wordt op zijn best als fenomeen besproken. Helemaal terecht is dat niet. Paul van Loon is zeker geen Guus Kuijer, maar er is wel wat meer over zijn werk te zeggen dan dat. Al was het maar dat hij zonder het ‘yes’ en ‘chill’ van andere populaire schrijvers helder, beeldend en ritmisch zuiver Nederlands schrijft met hier en daar nog een geestige alliteratie ook.
En zijn keus voor gezellige griezelliteratuur is, tien jaar voor Harry Potter, hoogst origineel. Sprookjes worden in Nederland als literatuur gezien, horror bleef in Nederland altijd op het niveau van volksverhalen. Van Loon neemt een unieke plek in door, twee generaties na Pierre Kemp, Nederlandse kinderen hun monster om de hoek terug te gegeven. ‘Weerwolven zijn zo Nederlands als wat, alleen weet bijna niemand dat meer.’
En oppervlakkig? Zijn helden zijn gewóón, worstelen met alledaagse dingen: gepest worden, anders zijn dan de rest. Ze staan hun mannetje, en dat gaat niet vanzelf. Als hij een boodschap heeft, dan is het dat monsters ook maar mensen zijn. Van Loon gunt iedereen zijn eigen plekje op aarde. De opmerking ‘monsters zijn nog erger dan buitenlanders’ van buurman Knieper in Nooit de buren bijten maakt hij zeker niet per ongeluk.
Van de grote Griffelauteurs bewondert hij vooral Paul Biegel. Hij laat een foto zien waarop hij – weer in zo’n zwart spijkerjack – nog haar heeft en oogt als een magere kraker, de keurige Biegel al een oud vogeltje. ‘We hadden met een aantal bekende kinderboekenschrijvers een kettingverhaal in de Volkskrant. Biegel was na mij aan de beurt en belde na mijn bijdrage op: je hebt me gered, dank je! Er zit eindelijk verháál in.’
‘Kijk’, zegt hij wijzend naar een plank met de nog steeds door zijn zesentachtigjarige vader trouw georganiseerde plakboeken, ‘dat is alles wat er over mij geschreven is. De eerste tien jaar zitten in één map. Tegenwoordig heb ik een of twee van die boeken nodig voor een jaar. Die enkele negatieve recensie… Nee, dat kan me echt heel weinig schelen.’
De enige keer dat hij in het echte leven betrapt is op een boze opmerking was toen hij voor het eerst in jaren een Prijs van de Kinderjury niet naar hem maar naar het anonieme Italiaanse schrijverscollectief achter Geronimo Stilton zag gaan, vertegenwoordigd door een werkstudent in een muizenpak. Die staat naderhand in de coulissen een sigaret te roken en vergeet de oorkonde in de kleedkamer. ‘Nou ja, boos, boos. Dat is een groot woord. Maar ik stuur toch ook niet een student in een Dolfje-pak?’
Collega’s kent hij – op vrienden Sjoerd Kuyper, Jacques Vriens en Bies van Ede na – nauwelijks. De rest van zijn makkers zijn van vroeger of muzikant. Nederlandse literatuur leest hij überhaupt niet. Ja, Jeroen Brouwers vindt hij mooi, vooral de serie De Bierkaai. Zijn dat niet nu net die boeken zijn waarin hij in barokke zinnen vilein de hele Nederlandse literaire entourage afvlamt? Van Loon lacht nauwelijks hoorbaar binnensmonds achter zijn donkere glazen en zegt niks.
Hij is met andere dingen bezig. Het Autotron van de drukbezochte Griezeldagen is niet meer, het Griezelgenootschap en de nagebouwde bus ontmanteld en al weer bijna vergeten, het geraamte hier op zijn kamer en de grafzerk van Onnoval bewaakt de border van zijn tuin.
Met klassenlezingen (moest-ie veel te vroeg voor op) en brieven beantwoorden (vijftien uur per week werk) is hij gestopt, hij ontvangt zijn fans nu twaalf keer per jaar met zijn band Paul van Loon & Andere Snuiters in het theater. Verder werkt hij samen met de Efteling aan een attractie en is hij zijn boeken voor oudere kinderen toegankelijk aan het maken voor jonge kinderen door de illustrator van Dolfje Weerwolfje wat minder enge illustraties te laten maken.
Wat hij belangrijk vindt? Betaalbare en leesbare boeken voor iedereen. Ouders die hem opgelucht vertellen dat hun dyslectische zoon eindelijk leest. Of dat bijna volwassen meisje van negentien recent in Rotterdam, dat zo vreselijk moest huilen toen hij haar een handtekening gaf.
‘Stukgelezen Dolfje onder de arm. Tien jaar geleden op een van de laatste Griezeldagen in Rosmalen had haar moeder na een hele tijd wachten gezegd: we gaan naar huis. Daar stond ze dan na al die jaren voor mijn tafel voor een handtekening, met datzelfde boek. Dan denk ik: waar heb ik dat toch aan verdiend?’
‘En het schrijven zelf natuurlijk, laten we wel wezen.’ Paul van Loon mag altijd doen waar hij zin in heeft, hij werkt zeven nachten per week, van negen uur ’s avonds tot een uur of vier. Helemaal alleen, in de stille nacht, met zijn gitaren. ‘De mooie momenten zijn als iedereen ligt te slapen en een verhaal gaat lopen, als ik het helemaal voor me zie en mijn beelden alleen maar bij hoef te houden. Meestal is er na negen maanden wat klaar. Dan roep ik mijn vrouw en mijn dochter en dan gaan we uit eten.’
De middag is inmiddels vergevorderd als Van Loon met zijn Dolfje sleutelbos bij de voordeur staat. De rolluiken zijn nog steeds dicht en ondanks de moderne bakstenen zou zijn woning nog best door kunnen gaan voor een Vinex-spookhuis. ‘Moet je niets achter zoeken joh’, zegt Van Loon. ‘Wij zijn gewoon niet zulke ochtendmensen.’ Wijzend naar de dijk achter de bomen: ‘Je hoort ze nog wel eens, kinderen, fietsend op de dijk: daar woont-ie!’ ‘Wie?’ ‘Paul de Leeuw! Ja, dan is mijn dag goed.’
Dit interview verscheen in MEST, oktober 2013. De illustratie is gemaakt door Martyn F. Overweel.