Thé Tjong-Khing won alle denkbare prijzen voor zijn illustraties. Nu krijgt hij de Max Velthuijsprijs als bekroning. Maar met pensioen gaat hij niet...
‘Bescheiden? Ik? Hoe komen mensen daar toch bij? Dat schrijven ze nou elke keer weer op. Ben ik beschéiden, Mino?’ Zijn vrouw, die in de serre achter de schuifdeuren keramiek zit te glazuren: ‘Nee, je bent niet bescheiden.’ Triomfantelijk: ‘Zie je wel?’
Gesprekken met Thé Tjong-Khing (1933) fladderen alle kanten uit, net als de levendige hoge tonen in zijn stem. Hij zit nog vol ideeën. Alleen het lichaam wil niet meer zo. Thé is net enigszins moeizaam, dun en licht gebogen van de trap gekomen; veegt zijn hand aan zijn broek voordat hij hem geeft, maar de witte acrylverf gaat er niet meer af. Hij zat tot vlak voor het interview mislukte schaduwen ‘weg te witten’ in de illustraties voor De prins op het witte paard, het nieuwe boek van Dolf Verroen.
Alle denkbare prijzen heeft hij gewonnen en als kroon daarop ontvangt hij volgende week donderdag de Max Velthuijsprijs, de PC Hooftprijs voor illustratoren. Maar pensioen, nee. Daar denkt hij niet aan. ‘Ik heb wel wat gespaard, maar of het genoeg is? Ach! Geld. Het interesseert me niet.’ Werken doet hij omdat hij niets anders wil dan tekenen. En hij wordt nog steeds veel gevraagd. De afgelopen anderhalf jaar verschenen van zijn hand tien boeken bij vier uitgeverijen.
Ook schreef hij er zelf nog even een paar, waarvan De sprookjesverteller (2007) de eerste was. Dat was voor wie hem kent wel een verrassing, voor hem zelf niet het minst. ‘Ik kan niet schrijven, dit was een ongelukje. Het was eigenlijk voor mijn kleinzoon.’ Hij heeft er samen met zijn tweede vrouw zeven. Tobias is de oudste en bij het voorlezen ontdekte hij dat Tobias alle sprookjesboeken – zelfs de toegankelijk bedoelde – langdradig vond. ‘Al die zijpaden! Ik blééf schrappen.’
Toch nog even kritisch op de schrijvende collega’s? ‘Néé joh. Ik heb die verhalen gewoon op mijn manier verteld en toen kreeg opa eindelijk aandacht. Tobias veranderde in een zoutpilaar. Dus ik dacht: ik schrijf ’t maar op een paar A4’tjes voor de volgende keer. En heel toevallig vroeg een van mijn uitgevers of ik een sprookjesboek wilde maken.’ Apetrots natuurlijk, zijn kleinkinderen, op hun beroemde opa. ‘Op het schoolplein stoten moeders elkaar aan. Dat is wel leuk, ja. Bij mijn eigen kinderen had ik dat nog niet.’
Mooi detail: ooit is hij begonnen met het tekenen van plaatjes bij Indonesische sprookjes, geïnspireerd door Rie Cramer. Toen kon hij er, naar eigen zeggen, nog niets van. Of hij zo langzamerhand een beetje tevreden is met zijn eigen werk? ‘Waardering is leuk, natuurlijk. Ik was heel tevreden met Wiele wiele stap en Kleine Sofie en Lange Wapper’ – de boeken die hem zijn eerste twee Gouden Penselen opleverden – ‘omdat iedereen mij kwam zeggen: wat heb je dat goed gedaan. Maar ik vind een van mijn laatste projecten belangrijker.’ Dat heet Griekse mythen (2006, Els Pelgrom). Dat bijna niemand erover schreef kan hem niet zo veel schelen. ‘Het is mijn beste werk tot nu toe. Ik ben ein-de-lijk tevreden.’
Om tot die verstilde illustraties van goden en mensen te komen deed King onderzoek naar afbeeldingen van Griekse mythen door de eeuwen heen. Toen hij bij de Griekse vaaskunst aankwam, werd hij getroffen door iets waar hij eerder geen oog voor had. ‘Die uitdrukkingsloze tekeningen zijn zó welsprekend. Hoe kan dat nou? Ik bekeek hele reeksen van Daphne die achterna wordt gezeten door Apollo, vele malen geschilderd en getekend en niet door de minsten, en ik kwam elke keer weer bij die rare oude vazen uit.’
Toen wist de tekenaar: je moet nooit meer de werkelijkheid nadoen. In zijn succesvolle Waar is de taart-serie is dat goed te zien: het drama is nogal eens niet in beeld, wel de aanloop ernaartoe en de gevolgen. Als er emoties zijn, zoals schrik, dan ziet het eruit als een poppenkastpop in paniek; een soort bevroren slapstickschrik.
‘Ja, hoe schrikt iemand?’ Hij doet heel overdreven zijn handen omhoog en rolt met zijn ogen. ‘Ik kan een foto natekenen, maar ik kan het ook stileren. Ik blijf maar zoeken, dat houdt nooit op.’ Hij tekent, maakt een foutje, veegt het uit en neemt tijdens het gummen per ongeluk een heup mee, ineens ziet hij het. Heup moet zo, hand moet zo. Niet zoals in de werkelijkheid, maar gestileerd. ‘Zoals een schrijver die bij toeval het goede woord vindt. Zo gaat dat. Je moet er veel geduld voor hebben. En een beetje geluk.’
Aan dat grote ‘ein-de-lijk’ van Thé Tjong-Khing is een lange zoektocht vooraf gegaan. Hij verliet Indonesië op 23-jarige leeftijd in 1956, niet vanwege Soekarno (ook al gingen bij Chinese families na het tekenen van de onafhankelijkheid wel eens stenen door de ruiten), maar omdat hij graag naar de Kunstnijverheidsschool in Amsterdam wilde en misschien nog wel liever omdat hij alles wat hem niet beviel aan zichzelf achter zich wilde laten. ‘Ik was een extreem verlegen kind. Dat heeft mijn leven verpest. Ik verborg me achter de sarong van mijn moeder en zei het liefst helemaal niets. Ik uitte me in tekeningen.’
Erger was dat zijn vader het enige waar hij wél goed in was niet serieus nam. Hij mocht optreden als sneltekenaar voor visite, maar een carrière met de kroontjespen vond zijn vader een teleurstellend toekomstperspectief. Thé praat er niet graag over, er komt iets puberaals over hem als je ernaar vraagt. ‘Schrijvers moeten maar alles over zichzelf vertellen. Ik houd er niet van. Stop er maar over.’ Thé kwam, op één vliegensvlug bezoek na, de rest van zijn leven niet in Indonesië terug.
Het is dus goed voor te stellen hoe belangrijk het voor hem moet zijn geweest dat zijn ouders jaren geleden, op bezoek bij hun zoon in Nederland, zijn leermeester Marten Toonder de hand hebben geschud. ‘Die man heeft mijn leven gered.’
De Kunstnijverheidsschool – broedplaats van de meeste bekende illustratoren in Nederland – had nog geen echte illustratieafdeling. Om onduidelijke redenen kwam hij niet bij de beroemde modeltekenaar Piet Klaasse terecht, maar bij de sectie reclameontwerpers. Daar was hij doodongelukkig.
‘Maar als ik stopte moest ik terug naar Indonesië en dat was een nachtmerrie.’ Hij kende de naam Toonder van de Tom Poes-stripjes uit een Indonesische krant en vond hem in het telefoonboek. Hij mocht volontair worden, voor 60 gulden per week.
‘Op een dag riep Marten me naar boven. Hij zat achter zijn bureau met een aantal van mijn tekeningen. ‘Kijk, dit plaatje is geweldig. Zoals die twee net niet naar elkaar kijken. Je ziet zo dat er iets niet klopt, dat er iets ergs gebeurd is. Maar wat? Dát is tekenen.’ Na 25 jaar lang gehoord te hebben dat ik niets kon, zei eindelijk iemand met gezag dat wat ik maakte wél iets voorstelde. Ik zat zo in de knoop met mezelf. Dat heb ik toen allemaal achter me gelaten.’
Hij sloeg hartstochtelijk aan het tekenen, met hart en ziel, dag en nacht, voor wie hem maar wilde betalen. In het begin strips, later kwamen er bladen en boeken bij. Libelle, de Spiegel, Panorama, Okki, Taptoe.
Maar al werkte hij op de best denkbare plek met de beste jonge striptekenaars van Nederland, met wie hij in 1975 het antiautoritaire en provocerende Vrije Balloen oprichtte: ook het stripvak was niet zijn wereld. ‘Pagina na pagina dezelfde poppetjes tekenen of elke dag een gag, daar moet je een beetje gek voor zijn. En ik wist eigenlijk ook nooit over wie die jongens het hádden. Ik heb met hart en ziel strips getekend, maar er nooit met plezier een gelezen, wil je dat geloven?’
Net op het moment dat hij weer eens ernstig twijfelde hoe het nu verder moest belde een uitgever hem met de vraag of hij een boek van Miep Diekmann wilde illustreren: het malle meidenboek Total loss, weetjewel. Het is nog helemaal Thé de striptekenaar: filmmeisjes met lange benen, pin-ups bijna. Kort daarna tekende hij voor het eerst de bekende, dunne kroontjespenkinderen van Wiele wiele stap die zijn eerste bekroning opleverden.
Weer had hij geluk: Diekmann was in die dagen een van de grootste namen in de kinderboekenbranche. In 1973 kwam hij aan in een land waar hij nooit meer vandaan is gegaan.
‘Ik heb sinds ik in Nederland was altijd veel geluk gehad met mijn werk. Dat is altijd zo geweest: in mijn eerste maand kwam ik de Indische schrijver Tim Maran tegen op een feestje. Die beloofde me ter plekke dat ik al zijn boeken mocht illustreren. Hij hield woord. En zo is het altijd gegaan. Ik heb nooit hoeven leuren met mijn werk. Die hele discussie over of illustratoren wel genoeg betaald krijgen het is niet echt van toepassing op mij. Ik tekende in mijn jonge jaren ontzettend veel. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat.’
‘Ook in het weekeinde’, zegt zijn vrouw vanuit de serre. Thé, licht ongelukkig: ‘Maar dat lukt me nu niet meer.’ Is het dan nooit klaar? ‘Nee. Nu wil ik dus van die lijntjes af. Die beginnen me te hinderen. Ik weet nog niet of dat lukt. Ik heb mijn hele leven lijntjes getekend.’ Weer een zucht, wringende armen: ‘Gevoelig onderwerp. Laat ik dit zeggen: uiteindelijk begint het altijd weer te jeuken.’
Dan, met glimmende ogen: ‘Het is niet leuk om iets te willen dat je nog niet kan. Maar ik verheug me er nu alweer op om straks weer tevreden te zijn.’
Zijn vrouw, uit de serre: ‘Geloof je het zelf? Dat is toch sáái, man.’
CV
1933 4 augustus geboren in Purworedjo, Java
1953 Tekenacademie in Bandung
1956 Naar Nederland, studie Kunstnijverheidsschool, Amsterdam
1969 Eigen stripserie in de krant: Arman & Ilva
1973 Total loss, weetjewel (Miep Diekmann)
1978 Gouden Penseel voor Wiele wiele stap (Miep Diekmann)
1985 Gouden Penseel voor Kleine Sofie en Lange Wapper (Els Pelgrom)
2003 Gouden Penseel voor Het woordenboek van Vos en Haas (Sylvia Vanden Heede)
2005 Woutertje Pieterse Prijs voor Waar is de taart?
2010 Max Velthuijsprijs voor zijn hele oeuvre