Eigenlijk verdient elk van de prentenboeken van nieuwkomer Lauren Child een zelfstandige recensie. Maar daar is geen beginnen aan, want eens per kwartaal produceert de Engelse knipkunstenares een nieuw feestelijk voorlees- en aanwijsboek. Daarom haar eerste vierling, die sinds de zomer van het vorige jaar verscheen, in één keer.
Knip- en plakkunst is geen unicum in kinderboekenland. Child bevindt zich in het gewaardeerde gezelschap van gevestigde artiesten als Wolf Ehlbruch en Gerda Dendooven. Leiden de creatieve uitspattingen van deze twee echter tot houterige en sombere collages, Child weet het papier tot leven te brengen.
Haar meest recente titel is Ik ga nog niet naar bed. Het is het tweede deel van de serie over Lola en haar Karel. Lola is een leuke maar lastige kleuter, die liever kwebbelt dan naar bed gaat of haar bordje leegeet, en Karel haar oudere broer. Met een liefhebbende zucht probeert hij elke keer weer een opvoedkundige hindernisbaan te overwinnen.
Net als in het eerste deel, Dat lust ik niet, gaat Karel met enige tegenzin mee in de fantasiewereld van zijn zusje. Hij geeft de tijgers óók een glas frambozenmelk, verzoekt de walvis vriendelijk om door het afvoerputje van de badkuip te verdwijnen en belt de dansende honden op om te vragen of zijn zusje hun pyjama mag lenen. Dat ze hem daarmee een loer draait neemt hij voor lief.
Het is deze sympathie voor charmante deugnieten die voorkomt dat de prentenboeken van Child in doorzichtige pedagogische hulpmiddelen veranderen. Haar collages zijn in de eerste plaats ‘om te lachen’.
Er is veel te ontdekken in de decors, waar Child haar hoofdpersonen heeft geplakt. Waar nodig gebruikt ze foto’s, textiel en andere materialen om haar tekeningen kracht bij te zetten. De teksten slingeren tussen de plaatjes door en vertellen wat er gebeurt. Elk personage praat in zijn eigen, bijpassende lettertype.
De twee andere boeken richten zich op een iets oudere leeftijdsgroep. Klaartje Boon heeft een kanjer van een oom vertelt over de jongere broer van de moeder van Klaartje. Oom Ted is brandweerman en vreselijk stoer, maar heeft van opvoeden geen kaas gegeten. Als hij op Klaartje en haar broertje en zus komt passen gaat er van alles mis.
Maar mijn absolute favoriet is het dit voorjaar verschenen Bang voor de boekenwolf. Het geestige en tegelijk griezelige verhaal is gebaseerd op angst van een jongetje dat de grote boze wolf van Roodkapje uit het sprookjesboek stapt. Als moeder vergeet om het boek mee te nemen na het voorlezen, krijgt Erik bezoek van de Grote en de Kleine Wolf.
Child laat een fraai staaltje sprookjeshumor zien, waarin onder meer de Kleine Wolf de jurk van Assepoester krijgt en in haar plaats naar het bal gaat en de toverfee de Grote Wolf in een rups verandert, die Roodkapje met weinig succes angst probeert aan te jagen.
Recensenten zijn er nogal happig op om jonge auteurs te vergelijken met successchrijver Roald Dahl, maar in dit geval denk ik dat het terecht zou zijn. Bang voor de boekenwolf geeft in elk geval aangename associaties met Dahls Gruwelijke rijmen.
De verhalen van Child zijn niet zo wreed als die van Dahl, maar wel met dezelfde ironie (‘Op het plaatje was goed te zien dat de wolf een hekel had aan tandpasta’) en met hetzelfde kinderlijk gevoel voor overdrijving en rechtvaardigheid geschreven. Child verdient het bovendien vergeleken te worden met Dahls favoriete illustrator Quentin Blake.
Grote woorden? Oordeel zelf! Ik ben in elk geval dolblij met deze nieuwe kinderboekenmaakster, die meteen op de kaft weet te verassen en elke bladzijde beter bevalt.
Deze recensie verscheen in september 2002 in de boekenkatern van het Algemeen Dagblad onder de titel 'Vermakelijke opvoedkundige hinternisbaan'. Karel heet tegenwoordig Charlie, naar de televisieserie. Lauren Child heeft haar boekenproductie uitbesteed en er is sprake van enige overproductie. Klaartje Boon is geen blijvertje, maar Charlie en Lola blijven het hele leuke prentenboekenpersonages.
vrijdag 20 september 2002
zondag 1 september 2002
***** (5) voor Walter Moers: De 131/2 levens van kap'tein Blauwbeer
Een marineblauwe zeebeer zonder verleden. Een professor met zeven breinen, waarvan er vier op pootjes uit zijn hoofd steken. Een stad in een tornado. Dwergpiraten en klaboutergeesten. Het is lang geleden dat ik zoveel onzin bij elkaar heb gezien én heb geslikt als zoete koek. Werkelijk niets gaat de Duitse striptekenaar en anarchist Walter Moers te ver in zijn eerste kinderboek. Als het tenminste een kinderboek is.
De 13 1/2 levens van kap’tein Blauwbeer is het (halve) levensverhaal van een vertederend en een tikje onnozel beertje uit het lang geleden verdwenen continent Zamonië, dat ergens tussen Europa en Amerika moet hebben gelegen. Blauwbeer vertelt over dertien van zijn avontuurlijke ‘levens’. In totaal heeft een blauwbeer 27 levens te gaan, maar de rest houdt hij graag voor zichzelf.
Aan die dertien heeft Moers echter genoeg om te laten zien hoe moeiteloos hij een bizar universum barstensvol verhalen en ongelofelijke schepsels kan verzinnen. En als het allemaal te grotesk dreigt te worden, filosofeert hij even gemakkelijk bladzijden lang over verschillende soorten knopen of de edele kunst van het pizza-beleggen. En geloof me: deze fantasie-encyclopedie gaat niet vervelen.
Minpuntje is dat Moers zich niet geneert om zijn enorme woordkennis te etaleren. Voorleesvaders en –moeders zijn gewaarschuwd. De kinderen zullen willen weten wat ‘bestiariumlyriek’, ‘nepotisme’ of ‘militant romantisch’ betekent. Het kan geen kwaad om de Dikke van Dale klaar te leggen.
Overigens schrijft Moers zo scherp, zo beeldend, zo vol verassende details en vooral zo satirisch-komisch, dat die paar woordenboekwoordjes alleen maar bijdragen aan de exotische feestvreugde van zijn taal. Op de plekken waar woorden overbodig zijn, zet hij zijn verhaal bij kracht bij met tekeningen in zijn herkenbare humoristische stijl, die het boek zo toegankelijk maken als een stripboek. En bovendien niet zelden op de lachspieren werken.
Het absolute hoogtepunt van de roman is een strijd tussen twee vermaarde leugengladiatoren. Liegen is in Atlantis, de hoofdstad van Zamonië, een populaire sport en vermaarde fantasten dagen elkaar voor groot publiek uit om de beste onzinverhalen aan elkaar op te dissen. De wedstrijd is pas afgelopen als een van de twee gladiatoren opgeeft. Dat kan na dágen zijn als het moet.
Iedere schrijver verraadt ergens in zijn boeken zijn geheime motieven en Moers doet dat hier. ‘Dichterbij het einde van mijn fantasie ben ik nooit meer gekomen’ verzucht Blauwbeer, die natuurlijk ook leugengladiator wordt, tijdens het spannendste duel van zijn carrière. Voor de lezer is op dat moment de grote vraag: houdt Moers dit vol en hoe lang nog? Zijn roman heeft veel weg van een recordpoging om de knapste opschepper van de geschiedenis te worden.
Moers verheft in Blauwbeer grootheidswaan, net als in zijn strips, tot kunst. Deze roman voor alle leeftijden dingt naar een plaats in de eregalerij van literaire leugenaars en charmante oplichters en steekt schaamteloos en zelfverzekerd eeuwenoude letterkundige meesterwerken als Ware verhalen van Lucianus, Gullivers reizen en Baron van Münchhausen naar de kroon. Dat is niet bescheiden. Of zijn poging slaagt, moet ieder voor zich uitmaken, maar innemend is Moers in al zijn blaaskakerigheid wel. Eén ding bewijst hij met verve: literatuur is overtuigingskunst.
Deze recensie verscheen in september 2002 in de boekenkatern van het Algemeen Dagblad. Het boek werd geen bestseller, maar is nog steeds te koop en heeft een schare enthousiaste fans, vooral onder (jong)volwassenen. Je zou het een cultboek kunnen noemen.
De 13 1/2 levens van kap’tein Blauwbeer is het (halve) levensverhaal van een vertederend en een tikje onnozel beertje uit het lang geleden verdwenen continent Zamonië, dat ergens tussen Europa en Amerika moet hebben gelegen. Blauwbeer vertelt over dertien van zijn avontuurlijke ‘levens’. In totaal heeft een blauwbeer 27 levens te gaan, maar de rest houdt hij graag voor zichzelf.
Aan die dertien heeft Moers echter genoeg om te laten zien hoe moeiteloos hij een bizar universum barstensvol verhalen en ongelofelijke schepsels kan verzinnen. En als het allemaal te grotesk dreigt te worden, filosofeert hij even gemakkelijk bladzijden lang over verschillende soorten knopen of de edele kunst van het pizza-beleggen. En geloof me: deze fantasie-encyclopedie gaat niet vervelen.
Minpuntje is dat Moers zich niet geneert om zijn enorme woordkennis te etaleren. Voorleesvaders en –moeders zijn gewaarschuwd. De kinderen zullen willen weten wat ‘bestiariumlyriek’, ‘nepotisme’ of ‘militant romantisch’ betekent. Het kan geen kwaad om de Dikke van Dale klaar te leggen.
Overigens schrijft Moers zo scherp, zo beeldend, zo vol verassende details en vooral zo satirisch-komisch, dat die paar woordenboekwoordjes alleen maar bijdragen aan de exotische feestvreugde van zijn taal. Op de plekken waar woorden overbodig zijn, zet hij zijn verhaal bij kracht bij met tekeningen in zijn herkenbare humoristische stijl, die het boek zo toegankelijk maken als een stripboek. En bovendien niet zelden op de lachspieren werken.
Het absolute hoogtepunt van de roman is een strijd tussen twee vermaarde leugengladiatoren. Liegen is in Atlantis, de hoofdstad van Zamonië, een populaire sport en vermaarde fantasten dagen elkaar voor groot publiek uit om de beste onzinverhalen aan elkaar op te dissen. De wedstrijd is pas afgelopen als een van de twee gladiatoren opgeeft. Dat kan na dágen zijn als het moet.
Iedere schrijver verraadt ergens in zijn boeken zijn geheime motieven en Moers doet dat hier. ‘Dichterbij het einde van mijn fantasie ben ik nooit meer gekomen’ verzucht Blauwbeer, die natuurlijk ook leugengladiator wordt, tijdens het spannendste duel van zijn carrière. Voor de lezer is op dat moment de grote vraag: houdt Moers dit vol en hoe lang nog? Zijn roman heeft veel weg van een recordpoging om de knapste opschepper van de geschiedenis te worden.
Moers verheft in Blauwbeer grootheidswaan, net als in zijn strips, tot kunst. Deze roman voor alle leeftijden dingt naar een plaats in de eregalerij van literaire leugenaars en charmante oplichters en steekt schaamteloos en zelfverzekerd eeuwenoude letterkundige meesterwerken als Ware verhalen van Lucianus, Gullivers reizen en Baron van Münchhausen naar de kroon. Dat is niet bescheiden. Of zijn poging slaagt, moet ieder voor zich uitmaken, maar innemend is Moers in al zijn blaaskakerigheid wel. Eén ding bewijst hij met verve: literatuur is overtuigingskunst.
Deze recensie verscheen in september 2002 in de boekenkatern van het Algemeen Dagblad. Het boek werd geen bestseller, maar is nog steeds te koop en heeft een schare enthousiaste fans, vooral onder (jong)volwassenen. Je zou het een cultboek kunnen noemen.
dinsdag 13 augustus 2002
*** (3) voor Melvin Burgess Foxy, mijn leven als een teef
De hondse hel van het zeventien-zijn
Hondenseks! Vijf jaar geleden riep het keiharde Junkies (1997) van de Britse auteur Melvin Burgess (1954) in eigen land al veel discussie op en het decor van het daaropvolgende Bloedtij (2000) is een orgie van incest, bloederige moordpartijen en vileine complotten. Wat heeft hij hier nog aan toe te voegen?
Dat valt reuze mee (of tegen). Het gegeven van het nieuwste boek van Burgess, Foxy, mijn leven als een teef, is op zich gruwelijk genoeg, maar veel verder dan een rauw-realistische versie van Walt Disneys hondenklassieker Lady en Vagebond gaat het niet.
De knappe zeventienjarige Sandra uit Manchester is hard op weg om haar reputatie als ‘teef van de buurt’ waar te maken, als een alcoholistische zwerver met magische krachten haar ook daadwerkelijk in de vrouwtjeshond Foxy verandert.
Larie natuurlijk, maar Burgess werpt door zich verder wél aan de wetten van de werkelijkheid te houden, toch een interessante blik op het leven van alledag. Vanuit hondenperspectief wel te verstaan.
Als Sandra van de schok bekomen is, beseft ze dat een leven in een harig lijf met vier poten helemaal zo slecht nog niet is. Bevrijd van zorgen en schuldgevoel kan ze de hele dag doen waar haar hart naar hunkert.
Burgess is op zijn sterkst als hij de roes beschrijft van jagen, spelen, verscheuren, elkaar achternazitten en, als je loops bent, twintig keer per dag een ruige reu op je rug. Waar normaliter in tekenfilms van beesten mensen worden gemaakt, doet Burgess het tegenovergestelde. En dat is ook wel eens lekker.
Toch slaat de twijfel toe bij Foxy-Sandra. Het is moeilijk om de familie en vrienden waar je van houdt te vergeten, ook al behandelen die je als een schurftige straatschuimer. Word je helemaal hond, of behoud je iets van je menselijke waardigheid, is dan de vraag. Hier blijkt hoe goed Burgess de hondse hel van het zeventien-zijn heeft begrepen.
Het is daarom enorm jammer dat het boek even zo plotseling ophoudt. Na 150 prachtige pagina’s over de moeilijke keuze die iedere puber moet maken tussen zijn hormonen en de beschaving, neemt Sandra haar hoogstpersoonlijke beslissing en daar moeten we het maar mee doen.
De vraag waaróm Sandra deze ellende allemaal moet meemaken en hoe het verdergaat met de boeiende personages die de auteur heeft geschapen, blijven onbeantwoord, alsof de schrijver er ineens geen zin meer in had en zijn eigen ideetje beu was. Burgess zet hoog in, maar overtuigt uiteindelijk maar half.
Hondenseks! Vijf jaar geleden riep het keiharde Junkies (1997) van de Britse auteur Melvin Burgess (1954) in eigen land al veel discussie op en het decor van het daaropvolgende Bloedtij (2000) is een orgie van incest, bloederige moordpartijen en vileine complotten. Wat heeft hij hier nog aan toe te voegen?
Dat valt reuze mee (of tegen). Het gegeven van het nieuwste boek van Burgess, Foxy, mijn leven als een teef, is op zich gruwelijk genoeg, maar veel verder dan een rauw-realistische versie van Walt Disneys hondenklassieker Lady en Vagebond gaat het niet.
De knappe zeventienjarige Sandra uit Manchester is hard op weg om haar reputatie als ‘teef van de buurt’ waar te maken, als een alcoholistische zwerver met magische krachten haar ook daadwerkelijk in de vrouwtjeshond Foxy verandert.
Larie natuurlijk, maar Burgess werpt door zich verder wél aan de wetten van de werkelijkheid te houden, toch een interessante blik op het leven van alledag. Vanuit hondenperspectief wel te verstaan.
Als Sandra van de schok bekomen is, beseft ze dat een leven in een harig lijf met vier poten helemaal zo slecht nog niet is. Bevrijd van zorgen en schuldgevoel kan ze de hele dag doen waar haar hart naar hunkert.
Burgess is op zijn sterkst als hij de roes beschrijft van jagen, spelen, verscheuren, elkaar achternazitten en, als je loops bent, twintig keer per dag een ruige reu op je rug. Waar normaliter in tekenfilms van beesten mensen worden gemaakt, doet Burgess het tegenovergestelde. En dat is ook wel eens lekker.
Toch slaat de twijfel toe bij Foxy-Sandra. Het is moeilijk om de familie en vrienden waar je van houdt te vergeten, ook al behandelen die je als een schurftige straatschuimer. Word je helemaal hond, of behoud je iets van je menselijke waardigheid, is dan de vraag. Hier blijkt hoe goed Burgess de hondse hel van het zeventien-zijn heeft begrepen.
Het is daarom enorm jammer dat het boek even zo plotseling ophoudt. Na 150 prachtige pagina’s over de moeilijke keuze die iedere puber moet maken tussen zijn hormonen en de beschaving, neemt Sandra haar hoogstpersoonlijke beslissing en daar moeten we het maar mee doen.
De vraag waaróm Sandra deze ellende allemaal moet meemaken en hoe het verdergaat met de boeiende personages die de auteur heeft geschapen, blijven onbeantwoord, alsof de schrijver er ineens geen zin meer in had en zijn eigen ideetje beu was. Burgess zet hoog in, maar overtuigt uiteindelijk maar half.
woensdag 27 februari 2002
* (1) voor gemoderniseerde Enid Blyton De vijf
Het lijkt zo logisch: de nogal ouderwetse boeken van Enid Blyton (1897-1968) kunnen in het nieuwe millennium, zestig jaar na het verschijnen van het eerste deel, wel een opfrisbeurt gebruiken.
Nu nóg tenenkrommender
‘De zon schijnt, yes!’
‘Zo hé!’
‘Ja, te gek!’
Ze drinken tegenwoordig cola uit blikjes en roepen ‘te gek’ als ze door het dolle zijn. Dus kunnen ze weer vijftig jaar mee, de jongens en meisjes van het roemruchte, in en in Britse kinderclubje ‘De Vijf’.
Zestig jaar nadat het eerste deel van de wereldberoemde successerie van de Engelse lerares en schrijfster Enid Blyton (1897-1968) het levenslicht zag, verschijnen vanaf vorige week alle eenentwintig episodes, van ‘Het gestrande goudschip’ tot ‘Het circusmysterie’ in geheel herziene uitgaven.
En dat is maar goed ook, want de oorspronkelijke boekjes stonden bol van seksistisch en een enkele keer zelfs racistisch gedachtegoed en dat is ‘balen’, om met een van de moderne leden van het eeuwige vijftal te spreken.
Niet getreurd: een team van deskundige redacteuren sneed de ergste uitwassen eruit en nu kunnen de deeltjes weer doen wat ze moeten doen: geduldig stukgelezen worden. Maar dan wel verantwoord.
De politiek niet altijd even correcte ideeën van Blyton, die opgroeide in het Britse Imperium van de eerste helft van de twintigste eeuw, mogen dan ‘tenenkrommend’ aandoen, volgens de Haarlemse uitgeverij Gottmer/Becht die haar werk nu al bijna een halve eeuw uitgeeft, het resultaat van de facelift is niet veel beter.
Het bangelijke popje Annie, de veelvraat Dick, de vriendelijke leider Julian, de jongensachtige George, die eigenlijk Georgina heet, en hun hond Tim beleven elke zomer spannende avonturen in een volstrekt overzichtelijke landschap ergens aan de rand van de geloofwaardige wereld.
Papa bestuurt de auto, moeder is een zorgzame, verstandige vrouw op de achtergrond en de meisjes pakken de picknickmand in terwijl de jongens pruimen plukken. Annie is bang voor koeien en onweer, maar heeft gelukkig twee grote broers, die er altijd zijn om voor haar op te komen. En ze vindt het maar raar dat Georgina George wil zijn, want ‘dan kun je niet met poppen spelen’.
Toegegeven, je moet een feminist van oude stempel zijn om je er nog druk over te maken, want dit is alles wat ervan over is. Door de namen te verwisselen doet Dick in plaats van de zorgzame Annie wel eens de afwas, scènes waarin de jongens autoritair doen tegen het personeel zijn afgezwakt, in de latere delen zijn zigeuners niet bij voorbaat verdacht en is buitenlands circusvolk niet meteen crimineel.
Terecht waarschijnlijk, maar het is net of nu de angel er uit is, ook al het goede van die ouwe trouwe Blyton als een lekke opblaasboot in elkaar zakt.
De nieuwe illustraties van Julius Ros zijn bij voorbaat vreselijk gedateerd. En de gedachte dat de tekst volledig herzien is, maakt de stilistische zwakheden die erin staan nog storender dan die van het origineel. Ze ‘grinniken’ er maar op los, de kids, terwijl ze ‘vrolijk’ het strand op rennen. Alles gebeurt ‘meteen’, met een irritant soort vanzelfsprekendheid in een droomwereld van oppervlakkigheid.
Ouderwetse ideeën kun je maar beter tussen de potkachels en in tochtige oude kastelen laten, dan ze met een blikje cola en hedendaagse vreugdekreten op te dienen. Het suikerzoete amalgaam dat er is ontstaan door Dick, Annie, George en Julian te laten praten als tieners uit 2002, is in ieder geval niet te pruimen.
In plaats van de karakterloze plastic decors van vandaag zie ik liever de beduimelde pockets uit de ouderlijke boekenkast nóg maar een keer gelezen worden door een nieuwe generatie.
Dan maar achterhaald en openlijk politiek incorrect, want dat is tenminste uit te leggen. Ja jongens, zo dachten ze toen. Duizend keer beter dan: in 2002 stopten we benepen gedachtetjes in nieuwe, verantwoorde jasjes voor onze lieve, gevoelige kindertjes. Dát is pas tenenkrommend.
Deze recensie stond begin maart 2002 in het boekenkatern van het Algemeen Dagblad.
Nu nóg tenenkrommender
‘De zon schijnt, yes!’
‘Zo hé!’
‘Ja, te gek!’
Ze drinken tegenwoordig cola uit blikjes en roepen ‘te gek’ als ze door het dolle zijn. Dus kunnen ze weer vijftig jaar mee, de jongens en meisjes van het roemruchte, in en in Britse kinderclubje ‘De Vijf’.
Zestig jaar nadat het eerste deel van de wereldberoemde successerie van de Engelse lerares en schrijfster Enid Blyton (1897-1968) het levenslicht zag, verschijnen vanaf vorige week alle eenentwintig episodes, van ‘Het gestrande goudschip’ tot ‘Het circusmysterie’ in geheel herziene uitgaven.
En dat is maar goed ook, want de oorspronkelijke boekjes stonden bol van seksistisch en een enkele keer zelfs racistisch gedachtegoed en dat is ‘balen’, om met een van de moderne leden van het eeuwige vijftal te spreken.
Niet getreurd: een team van deskundige redacteuren sneed de ergste uitwassen eruit en nu kunnen de deeltjes weer doen wat ze moeten doen: geduldig stukgelezen worden. Maar dan wel verantwoord.
De politiek niet altijd even correcte ideeën van Blyton, die opgroeide in het Britse Imperium van de eerste helft van de twintigste eeuw, mogen dan ‘tenenkrommend’ aandoen, volgens de Haarlemse uitgeverij Gottmer/Becht die haar werk nu al bijna een halve eeuw uitgeeft, het resultaat van de facelift is niet veel beter.
Het bangelijke popje Annie, de veelvraat Dick, de vriendelijke leider Julian, de jongensachtige George, die eigenlijk Georgina heet, en hun hond Tim beleven elke zomer spannende avonturen in een volstrekt overzichtelijke landschap ergens aan de rand van de geloofwaardige wereld.
Papa bestuurt de auto, moeder is een zorgzame, verstandige vrouw op de achtergrond en de meisjes pakken de picknickmand in terwijl de jongens pruimen plukken. Annie is bang voor koeien en onweer, maar heeft gelukkig twee grote broers, die er altijd zijn om voor haar op te komen. En ze vindt het maar raar dat Georgina George wil zijn, want ‘dan kun je niet met poppen spelen’.
Toegegeven, je moet een feminist van oude stempel zijn om je er nog druk over te maken, want dit is alles wat ervan over is. Door de namen te verwisselen doet Dick in plaats van de zorgzame Annie wel eens de afwas, scènes waarin de jongens autoritair doen tegen het personeel zijn afgezwakt, in de latere delen zijn zigeuners niet bij voorbaat verdacht en is buitenlands circusvolk niet meteen crimineel.
Terecht waarschijnlijk, maar het is net of nu de angel er uit is, ook al het goede van die ouwe trouwe Blyton als een lekke opblaasboot in elkaar zakt.
De nieuwe illustraties van Julius Ros zijn bij voorbaat vreselijk gedateerd. En de gedachte dat de tekst volledig herzien is, maakt de stilistische zwakheden die erin staan nog storender dan die van het origineel. Ze ‘grinniken’ er maar op los, de kids, terwijl ze ‘vrolijk’ het strand op rennen. Alles gebeurt ‘meteen’, met een irritant soort vanzelfsprekendheid in een droomwereld van oppervlakkigheid.
Ouderwetse ideeën kun je maar beter tussen de potkachels en in tochtige oude kastelen laten, dan ze met een blikje cola en hedendaagse vreugdekreten op te dienen. Het suikerzoete amalgaam dat er is ontstaan door Dick, Annie, George en Julian te laten praten als tieners uit 2002, is in ieder geval niet te pruimen.
In plaats van de karakterloze plastic decors van vandaag zie ik liever de beduimelde pockets uit de ouderlijke boekenkast nóg maar een keer gelezen worden door een nieuwe generatie.
Dan maar achterhaald en openlijk politiek incorrect, want dat is tenminste uit te leggen. Ja jongens, zo dachten ze toen. Duizend keer beter dan: in 2002 stopten we benepen gedachtetjes in nieuwe, verantwoorde jasjes voor onze lieve, gevoelige kindertjes. Dát is pas tenenkrommend.
Deze recensie stond begin maart 2002 in het boekenkatern van het Algemeen Dagblad.
Abonneren op:
Posts (Atom)