vrijdag 15 september 2006

**** (4) voor Frank Groothof Gilgamesj

‘In de buurt van mooie vrouwen
Is de koning niet te houwen
Als de huw’lijksklokken luiden
Duikt-ie boven op de bruiden.’

Zó vertelt theatermaker Frank Groothof samen met zijn vaste tekstdichter Marjet Huiberts het vierduizend jaar oude verhaal van koning Gilgamesj, die onsterfelijk wilde worden: met scabreuze humor, fantasievolle zijpaden en geestige dialogen. In zijn uitbundige versie is de hoofdpersoon een oversekste ADHD’er en vliegen de goden rond in raketten.

Voor wie dat allemaal niet te dol vindt, is er goed nieuws: de succesvolle podiumproducties van de Sesamstraat-ster verschijnen nu ook in boekvorm. Wat dat aan een toch al prachtige theatervoorstelling uit 2003 toevoegt? Niet veel, behalve dat alsnog kennismaken met een onderhoudend én cultureel verantwoord middagje op het pluche nu wel heel verleidelijk is geworden.

Dat is in de tot nu toe enige jeugdversie Koning Gilgamesj van Hans Hagen (Van Goor, 1985, uitverkocht) wel anders. Hagen bleef dicht bij de wetenschappelijke vertaling en schreef een gecondenseerde tekst die Bijbels van toon is en veel vraagt van de voorkennis en het inlevingsvermogen van onervaren lezers, die de emoties en de relaties tussen de hoofdpersonen er maar bij moeten verzinnen.

Hagen laat de onderdanen van Gilgamesj welgeteld één zin klagen dat ze zo hard voor hun ontembare koning moeten werken. Groothofs somt op: Gilgamesj wil een zwembad in de kelder van het paleis, midden in de nacht op survivaltocht, raften op de Eufraat, bungeejumpen boven de Tigris. En een raket met chauffeur. Hagen vertélt dat Gilgamesj te veel vraagt van zijn onderdanen, Groothof laat het zien en voelen: Gilgamesj is een vermakelijke klootzak.

Goed, het klopt niet met de tijd – behalve als je net als de voorin het boek genoemde Zecharia Sitchin gelooft dat de Soemeriërs hun cultuur kregen van ruimtereizigers die zich voordeden als goden – maar juist op deze manier raken onervaren lezers geïnteresseerd in het ‘echte’ verhaal. Want wat is er nu belangrijker: de sterke en nog altijd actuele boodschap vertolken, of trouw blijven aan de voor kinderen soms wat cryptische, wetenschappelijk gereconstrueerde tekst?

Als geen ander weet Groothof daarin de juiste weg te vinden. Hij neemt kinderen serieus en weet met fiks korreltje zout aantrekkelijkheid en diepgang samen te brengen. Hij moet ook wel: waar een kinderboekenschrijver ongestraft zijn publiek een paar pagina’s kan vervelen, gaat een theatermaker meteen op zijn gezicht.

Bovendien is het zeker niet louter lolligheid dat Gilgamesj draaiende houdt. En dat is precies waarom dit een van zijn beste stukken is, vele male beter dan zijn populaire bewerking De Toverfluit van Mozart. Daar draait het alleen maar om leuk verteld slap verhaal vol frivool gedoe. De muziek en de vertalingen van de liedteksten door Harrie Geelen zijn prachtig, maar dat is niet Groothofs verdienste.

Zijn Gilgamesj is een menselijke, tegenstrijdige held. Als zijn vriend Enkidoe in zijn armen sterft denkt hij nog steeds dat hij sterker is dan iedereen en dus ook de dood. Die arrogantie roept ergernis én ontroering op en dat is knap. Het is de tragiek van een onbegrepen branieschopper met een klein hartje. Hij wil het eeuwige leven, maar kan niet van de dag genieten. Die wijsheid vond de echte koning Gilgamesj lang geleden interessant genoeg om voor duizenden jaren met spijkers in klei te laten prikken.

Al wat een boek dáár nog kan toevoegen, is een goedgeschreven wetenschappelijke inleiding door Jan Paul Schutten en natuurlijk de illustraties van Karst-Janneke Rogaar. Jammer dat haar met potlood ingekleurde finelinertekeningen hier en daar wel érg knullig zijn geworden. Ze wilde kindertekeningen nabootsen, maar is daar soms in doorgeschoten. De uitbundige hoeveelheid détails maakt echter veel goed: je kunt tijdens het luisteren heel lang naar haar tekeningen blijven kijken en dat is precies waar ze voor bedoeld zijn.

De sfeer van kindertekeningen is ook om een andere reden slim: het boek krijgt er precies de juiste sfeer mee. Is al die onzin die Gilgamesj doet en meemaakt nou verzonnen of echt gebeurd? En de vermenging van heden en verleden, die sommige critici zo vervelend vinden aan deze theatermaker, komt op deze manier goed tot zijn recht. Rogaar brengt het verhaal terug naar de juiste plek: de uitbundige en juist daarom zo meeslepende fantasiewereld van het groot geworden kind dat Groothof is.

Frank Groothof: Gilgamesj. Met liedteksten van Marjet Huiberts, illustraties van Karst-Janneke Rogaar en een inleiding van Jan Paul Schutten. Nieuw Amsterdam, 80 blz., cd, € 19,95. ISBN: 9046800717. Vanaf 9 jaar.

Frank Groothof: De Toverfluit. Met liedteksten van Harrie Geelen, illustraties van Karst-Janneke Rogaar en een inleiding van Jan Paul Schutten. Nieuw Amsterdam, 64 blz., cd, € 19,95. ISBN: 9046800709. Vanaf 9 jaar.

vrijdag 1 september 2006

**** (4) Lydia Rood: De ogen van de condor

Kunst in opdracht, niet iedereen is er vies van. Lydia Rood logeerde vorig jaar op verzoek van Vluchtelingenwerk op een boerderij voor ontheemden in Colombia en tekende daar de ontwrichte levens van jongeren op.

Het resultaat, De ogen van de condor, is een met veel vaart verteld avonturenboek waarvan kinderen van kunnen schrikken én leren. Een sociale roman, die het gat dicht tussen andere projecten van de organisatie voor ontheemden: Suske en Wiske en de Vergeten Vluchtelingen en Karel Glastra Van Loons laatste roman De onzichtbaren.

Gek genoeg levert dit soort boodschappenkunst onder kinderboekendeskundigen helemaal geen discussie op. Dat was wel even anders toen Glastra van Loon kort voor zijn dood hetzelfde deed. Recensenten schreeuwden moord en brand, omdat de schrijver bereid was gebleken om iets erg te vinden voor geld.

In de jeugdliteratuur niets van dat, hoewel de reputatie van het genre ook wel eens beter is geweest. In de zestiger jaren werd een auteur als Miep Diekmann met haar verhalen over derdewereldellende nog bewierookt. Sindsdien houden de topschrijvers zich met andere zaken bezig en leiden wereldverbeteraarsboeken een stil bestaan op de achtergrond.

Terecht, want ze zijn meestal van zo’n bedroevende kwaliteit dat ze het beschrijven niet eens waard zijn. Peter Hoogenboom wijdt bijvoorbeeld een hele serie aan misstanden in de wereld, die in kneuterig opstelproza door volstrekt ongeloofwaardige jongenshelden op een al even ongeloofwaardige manier worden opgelost. De laatste heet Hete loempia’s, vreemde weeshuizen en een Thaise tweeling en gaat over kinderprostitutie. Niemand betwist hoe erg dat is, maar zo moet het dus niet.

Lydia Rood weet hoe dan wel. Ze laat al een oeuvre lang laat zien dat belangstelling voor anderen geen kwezelkunst hoeft op te leveren. Haar sociale romans, in het buitenland overigens een volkomen geaccepteerde literaire vorm, maken wereldleed behapbaar voor kinderen en jongeren zonder verzeild te raken in Suske en Wiske-versimpelingen en Kinderen voor Kinderen-romantiek.

Dat hoeft niet al te ingewikkeld te zijn. Haar nieuwste jeugdroman De ogen van de condor is in de eerste plaats een spannend avonturenverhaal. Ramiro en Miguel wonen in het bergdorpje San Isodoro. Meteen in het eerste hoofdstuk komen de paramilitairen de vader van Miguel vermoorden met een motorzaag, omdat hij in zijn garage wat onschuldige klusjes doet voor de guerrilla’s. Die hem overigens ook nooit hebben gevraagd of hij dat wel wilde.

Miguels vijftienjarige zusje nemen de paramilitairen met duidelijke bijbedoelingen mee naar hun kamp. Ramiro, die heimelijk verliefds op haar is, besluit haar te gaan bevrijden. In zijn zoektocht raakt hij verstrikt in het onoverzichtelijke geweld van Colombia, waar kinderen bereid zijn om voor een warme maaltijd een willekeurig uniform aan te trekken en om het even wie te vermoorden.

Een verhaal vertellen is iets wat je gerust aan Rood over kunt laten. Elk hoofdstuk heeft een cliffhanger, van de dialogen springen de vonken af en de details zijn beeldend en precies. En haar personages zijn na één regel al dierbaar. Zoals de oma van Ramiro, een Spaanse die zo stom was een Colombiaan te trouwen en maar blijft mopperen over haar sliert kinderen, ‘al die navelstrengen’ die haar aan ‘dit klotenland’ verbinden. Dit soort raak plastisch taalgebruik is precies wat haar proza tot het lekkerste van de Nederlandse jeugdliteratuur maakt.

Jammer is dat Rood een manuscript soms iets te snel te vondeling legt op de stoep van de uitgever, voor ze op haar motor naar een volgend avontuur scheurt. De ogen van de condor is in vergelijking met haar briljante maar nauwelijks opgemerkte Brief uit Hollanda (Leopold, 2004), geschreven samen met haar man Mohammed Sahli, niet haar beste boek.

Naar mate het boek vordert blijven er een paar zwakke zinnetjes als ‘nou, dat ik trok ik op den duur niet meer’ of ‘alleen jammer dat er geen moer te eten was’ staan en met cliché’s als ‘hoe lang geleden leek het al weer niet dat ze…’ blijft ze hier en daar een beetje in vertelkunstjes hangen. Jammer, want Roods kracht zit niet in de literaire vorm, maar wat ze te vertellen heeft. Ze zou zich meer mogen concentreren op de ironie en het vertellen tussen de regels, wat ze in Brief uit Hollanda zo knap doet. Dan maar niet op tijd klaar voor Wereldvluchtelingendag.

Maar de enige échte misser is echter dat De ogen van de condor zo foeilelijk is uitgegeven. Martijn van der Linden presteerde ver onder zijn gebruikelijke niveau met levenloze bruine stripfiguren die kinderen moeten voorstellen. En zo’n zogenaamd handgeschreven lettertype van de computer: dat kan écht niet. Een auteur als Lydia Rood verdient beter. Zelfs als het een keer niet haar allerbeste boek is.

Toch is De ogen van de condor, de mitsen en maren daargelaten, dusdanig meeslepend dat het inspireert tot warm pleidooi voor de terugkeer van de geëngageerde journalist-schrijver, die naar de andere kant van de wereld gaat om ons te vertellen hoe het daar écht is. De jeugdliteratuur wel eens zo iemand als Joris Luyendijk gebruiken. En of dat dan grote of kleine kunst oplevert, wie maalt daar nou om?

vrijdag 23 juni 2006

**** (4) voor Engström: Dief van de duivel

Interessant personage voor een jeugdroman: een ambitieuze hamster in de etalage van een dierenwinkel van een morsige voorstad. Telkens klimt hij uit het gat van zijn rad om te kijken: ben ik al ergens

Aan het einde van de inktzwarte jeugdroman Dief van de duivel van de Zweedse schrijver en journalist Mikael Engström steekt de rennende hamster zijn kopje voor de zoveelste keer uit de rondsnorrende tredmolen en breekt zijn nek. Zou hij vlak voor dit 'krak' beseft hebben dat hij nog steeds nergens was aangekomen

Welkom tussen de galerijflats van Solna aan de rand van Stockholm, waar de metaforen voor maatschappelijke uitzichtloosheid voor het oprapen liggen. Engström, die zelf in de buurt is opgegroeid en er al eerder over vertelde in zijn internationaal bejubelde roman Tobbe, hoeft ze alleen maar op te schrijven.

En dat is niet iets om vrolijk van te worden. Zoals de docent maatschappijleer van de Hagalundschool zijn 14-jarigen cynisch voorhoudt: 'Minstens tien van jullie zullen voor een misdaad worden veroordeeld. Minstens tien van jullie krijgen drugsproblemen. Minstens tien van jullie zullen een opleiding tot een fatsoenlijke baan niet afmaken.' Waarop de klas zich droogkloterig afvraagt hoe dat kan. Ze zijn maar met z'n vijfentwintigen.

Ze hoeven zich geen zorgen te maken, want ze zijn al een eind op weg. De blonde Håkan doet tijdens de les niet anders dan het handboek Soldaat te velde uit zijn hoofd leren. Hij wil bij de neonazi's en steelt auto's. Hardrocker-in-de-dop Dick bereidt in de kelderbox van zijn ouders zijn beruchte 'kwaliteitswijn': een jerrycan gevuld met gist, suiker, water en wat perendiksap voor de smaak. En Tahsin doet het met een louche handelaartje van bijna dertig.

Het is een vertrouwd beeld van Zweden, waar 80 procent van de ouders fulltime werkt en kinderen het grootste deel van hun jeugd doorbrengen op kinderdagverblijven en scholen, en als ze vrij zijn achter de gamecube of de flipperkast. Officieel worden ze begeleid door in jeugdfilms steevast belachelijk gemaakte pedagogen. In werkelijkheid zijn ze, volgens Engström en zijn collega's, hoofdzakelijk bezig met zichzelf, seks en drugs.

Hoofdpersoon Steppo is in die wereld iets wat je beter niet kunt zijn: een goeie jongen. Met hem zou niets aan de hand zou zijn als die zomer niet zijn vader was doodgegaan. Zijn moeder huilt de hele dag en niemand toont ook maar enige interesse voor zíjn verdriet. Engström registreert met journalistieke precisie hoe hij na vele stille schreeuwen om aandacht bijna vanzelfsprekend verandert in een schouderophalende kruimelcrimineel die kelderboxen kraakt. Een Satans tjuv, zoals dat in het Zweeds heet.

Dit zo herkenbare voorstedenleed is vooral aangrijpend omdat Engström schijnbaar geen enkele moeite hoeft te doen om een op de actualiteit gebaseerd verhaal eruit te laten zien alsof het alleen maar zó verteld had kunnen worden. Schoonheid vindt hij zelfs in de troosteloosheid van de lichtblauw geverfde flats van Solna, die in de volksmond 'Blåkulla' worden genoemd.

Hij verwijst daarmee naar de mythische Blauwe Heuvels waar in Zweedse kinderverhalen de heksen naartoe gaan voor de sabbat en de duivel de namen van slechte kinderen in zijn grote boek schrijft om zich meester te maken van hun ziel. Een literaire gelukstreffer.

Dit soort aardige details zal veel Nederlandse kinderen echter ontgaan. Gelukkig is dat geen enkel probleem, want Engström moet verder niets van toeters en bellen hebben. En dat is precies waarom zijn frisse geluid in ons land zo welkom is. Dief van de duivel is nog compacter en rechtstreekser dan zijn voorganger Tobbe, waar Engström vorig jaar zeer terecht een Zilveren Zoen mee won.

Uit het land van Astrid Lind-gren en Selma Lagerlöf komen vaak goede dingen, en het groeiende oeuvre van Engström is daar geen uitzondering op. Dief van de duivel laat zich lezen als een 19de-eeuwse, naturalistische roman, waarin drop-outs aan de onderkant van de samenleving volgens natuurwetten ten onder gaan, en schaart zich daarmee in de rijen van hedendaagse, niets verbloemende jeugdauteurs als Floortje Zwigtman, Karlijn Stoffels, Kevin Brooks en Melvin Burgess.

Alleen is er bij Engström nog hoop. En dat is het enige jammere aan dit boek. Aan het einde maakt hij expliciet wat je als lezer al het hele boek tegen Steppo wilt schreeuwen: ga nu met die aardige politieman praten! Dat maakt het laatste hoofdstuk wel heel erg zoet. Want dat dát de eenvoudige oplossing van al je problemen kan zijn, weet de gemiddelde Nederlandse tiener zo langzamerhand ook wel. Alleen heeft niet iedere probleemwijk zo'n aardige politieman.

Deze recensie verscheen op 23 juni 2006 in de boekenkatern van De Volkskrant.

vrijdag 27 januari 2006

Wim Hofman: 'Ik werd een beetje berucht - per ongeluk'

De conservator van het Letterkundig Museum heeft hem gewaarschuwd: ‘Alles op stapeltjes laten liggen, Wim!’ En dat is nodig, want Wim Hofman gaat zonder handschoenen en zonder respect door zijn levenswerk, dat bestaat uit beschilderde stukken triplex, een stuk bed van zijn oma met een zeegezicht erop, bij elkaar gesprokkeld hout en stenen, poppetjes gemaakt van blaasjes zeewier, een verroest blikje met zo’n ouderwetse sleutel en stapels kromgetrokken dik besc>hilderd papier van alle soorten en formaten. ‘Ze beschouwen dit hier allemaal als kunst. Voor mij zijn het maar plaatjes.’



Hofman (64), kinderboekenschrijver, illustrator, dichter, beeldend kunstenaar, vergelijkt zijn werk graag met Afrikaanse kunst, die ook spontaan en al doende ontstaat. ‘Wat Afrikanen maken is zo vol geheim! Dat kan je niet uitleggen en dat dóen zij ook niet. Wij westerlingen moeten altijd het mysterie oplossen, het verhaal kennen. Wat er gebeurt met de voorwerpen die ik bewerk of de teksten die ik schrijf, dat begrijp ik gelukkig zelf soms niet. Alleen dán ontstaat poëzie en raken eenvoudige voorwerpen bezield.’

Zijn werk niet geschikt voor kinderen? Hofman een elitaire kinderkunstenaar in de marge? De Zeeuw haalt zijn schouders op. Heel even maar, nauwelijks zichtbaar. Het interesseert hem geen bal. Dat zie je zo. Maar hij is te beleefd om het hardop te zeggen. En dus glimlacht hij en vraagt: ‘Ach, hoe goed kennen wij onszelf?’

Hofman wilde niet eens kinderboekenschrijver worden, maar missionaris. Ontwikkelingswerker. En als hij echt eerlijk is: avonturier. Betrokkenheid met de minder bedeelden werd er bij hem thuis met de paplepel ingegoten, maar eigenlijk wilde hij gewoon Kuifje achterna. Naar Afrika. Struinen, rivieren afvaren en vrij zijn, zoals zijn held Huckleberry Finn. ‘Negentiende-eeuwse romantiek, ik weet het. Naïef.’

Uiteindelijk is hij na zijn niet voltooide missionarissenopleiding maar drie maanden in Oeganda en Tanzania geweest. Daar in de rimboe ontdekte hij dat hij het voorbereiden op zijn wereldreizen spannender vond dan het reizen zelf. ‘Ik kwam erachter dat je helemaal de deur niet uithoeft. Je kunt een landkaart gewoon verzinnen. Net als de hevigheid van de storm waar je in verzeild raakt.’

Het vlot (Van Holkema & Warendorf, 1988, Gouden Griffel) is een veelzeggende metafoor voor de eerste dertig jaar van zijn leven: de verteller slentert rond in het platgebombardeerde Vlissingen van vlak na de oorlog. Er is niets te beleven en dus bedenkt hij een vlot en wat hij mee moet nemen. Hij maakt lucifers waterbestendig met kaarsvet en leert zichzelf vissen en zwemmen. Maar het vlot breekt kort na de tewaterlating in stukken tegen een meerpaal. Einde boek, niets beleefd. Of toch?

Grinnikend: ‘Het Sint Pauluscollege van de Witte Paters in het Vlaamse Sterksel was een echte jezuïetenschool, inclusief dertig dagen retraite. Ik leerde er hoe je moest overleven in de wildernis, wat ik als twaalfjarige prachtig vond. Ze hadden zelfs een afdeling Overleven op de Noordpool! In werkelijkheid werd ik opgeleid tot heilige. Ik leerde dat lijden goed was voor de mens. We werden gevormd, geknecht zelfs. Maar ik werd er alleen maar productiever van. We moesten vaak alleen zijn en zwijgen. Dan is schrijven en tekenen ideaal.’

Kale kamertjes met een eenvoudig bed, tafel, kast en stoel zijn nog altijd symbolen van zijn puberale kluizenaarsbestaan. Net als de zee, waar hij met vlotten en vliegtuigen over ontsnapte, duiken ze vaak op in zijn tekeningen. ‘Eigenlijk was het een geweldige tijd. Jammer dat je zulke scholen niet hebt in Nederland.’

Meer nog dan de wildernis kreeg de kunst hem te pakken. Door een enthousiaste leraar maakte hij kennis met de dichters van Atonaal: Hans Andreus, Lucebert, Hugo Claus, Hans Lodeizen. Hij vond er zijn grote voorbeelden, de surrealist Paul Klee en de nonsensdichters Lewis Carroll en Edward Lear. ‘Die laatste kon verhalen verzinnen over mensen die de oceaan overstaken op een theezeefje. Ik vond het fantastisch, dat dat op papier allemaal kon.’

Hij maakte als een bezetene muziek, gedichten, verhalen, tekeningen, schilderijen. In de schoolkrant, die naar de thuis achtergebleven gezinnen van de jongens ging, publiceerde hij zijn eerste kinderverhalen. Zijn leraren stimuleerden hem om daar mee door te gaan.

Dat deed hij dan maar. Nadat hij met zijn laatste centen uit donker Afrika terug naar Europa was gevaren, woonde hij de tweede helft van zijn leven in Vlissingen, keurig getrouwd. Hij nam een deeltijdbaan als adjunct-directeur van de Vlaamse Cultuurraad zodat hij - ‘heel modern in die tijd’ - voor zijn zoon en dochter kon zorgen en zat daar tot zijn pensioen.

In de tijd die hij over had maakte hij kunst van het materiaal dat hij, letterlijk en figuurlijk, bij elkaar jutte op het strand van zijn jeugd. ‘Ik ging met mijn middelbareschoolverhalen naar een uitgever en die wilde ze tot mijn verbazing nog uitgeven ook. Met mijn eigen illustraties.’ Dat werd: Welwel, de zeer grote tovenaar en zes andere doldwaze verhalen over ridders, tovenaars, matrozen, krentenbollen, cowboys, indianen en over een planeet (Van Hoeve, 1969). ‘Zo werd ik kinderboekenschrijver.’

Hij gebruikt het woord nog steeds niet graag, maar er volgde desalniettemin een eigenzinnig en door een handjevol deskundigen zeer gewaardeerd oeuvre. Het meest opvallend zijn de barokke, absurdistische avonturenverhalen waar hij mee begon. Later schreef hij realistische portretten van kinderen in de verdrukking. Dat waren de boeken waar hij ‘een beetje berucht’ mee werd. Per ongeluk.

In alles wat hij doet, dringt die zelfverkozen naïviteit zich op. Hoewel je hem ook juist het tegenovergestelde van naïef zou kunnen noemen. Vooral in zijn realistische boeken doemt een pijnlijk eerlijk beeld op van jeugdellende. Niks heerlijke kindertijd: ouders zijn levensgevaarlijk, ze laten je net als Klein Duimpje achter in een bos als het ze even zo uitkomt. En anders scheiden ze wel of zadelen je ze op met de meest onredelijke verwachtingen. ‘Volwassenen doen uiteindelijk gewoon wat ze willen. En dat is meestal niet veel goeds.’

In de jaren zeventig stond hij met die opvatting zeker niet alleen. Bij Hofman ontbreekt echter de geruststellende ironie, die zijn even kritische tijdgenoot Guus Kuijer salonfähig maakte en Hofman verbande naar de coulissen. Zijn met alle mogelijke prijzen bekroonde boeken worden mondjesmaat verkocht en het grootste deel is nauwelijks nog verkrijgbaar.

Hofman is dan ook niet een auteur die het zijn lezers gemakkelijk maakt. Niemand wordt bij hem gelukkig, niets wordt even rechtgezet of verklaard. Nooit is er zoete wraak of een geruststellend slot. ‘Ik heb nu eenmaal geen boodschap en geen oplossingen. Het zijn maar overdenkingen. Ik heb nooit ergens een boegbeeld van willen zijn.’

En er waren nogal wat ouders die zijn ‘overdenkingen’ niet op prijs konden stellen. Hofman reisde in de jaren zeventig van ouderavond naar ouderavond om zijn boeken uit te leggen. Vooral Wim (Van Holkema & Warendorf, 1976, Zilveren Griffel) riep tegenstrijdige reacties op. ‘Eén angstig moment herinner ik me nog. Ik had net die prijs gewonnen en er waren mensen boos. Ik ging in die tijd wel vaker ’s avonds naar scholen, maar nu moest ik naar een afgeladen turnzaal. Of ik nog meer seksboekjes ging schrijven voor kinderen, werd er gevraagd. Omdat Wim een condoom vond in zijn garnalennetje! En ik maar verlegen naar de ringen aan het plafond staren, bang dat ze me gingen lynchen.’

‘Wim ging niet eens over seks, maar over een jongetje dat toevallig Wim heette, waarvan de ouders gingen scheiden. Ik had het geschreven omdat ik zelf net kinderen had gekregen en in mijn vriendenkring zo veel ouders alweer uit elkaar gingen. Ik vroeg mij af hoe eenzaam hún kinderen zouden zijn. Eigenlijk heel sympathiek toch?’

Later is hem ook nog verweten niet alleen te expliciet, maar ook te somber en te moeilijk te zijn voor kinderen. Vooral zijn laatste boek Zwart als inkt is het verhaal van Sneeuwwitje en de zeven dwergen (Querido 1997, Gouden Griffel en Woutertje Pieterse Prijs) kreeg die kritiek.

Zijn versie van het overbekende sprookje is inderdaad een zwartgallig maar soms ook erg komisch verhaal, waar in dichtregels wordt gesproken over de moordaanslagen van een jaloerse moeder – geen stief bij Hofman – omdat haar dochter steeds mooier wordt en zij steeds lelijker.

‘Zwart als inkt is geen alledaags kinderboek. Dat zie ik ook wel. Geen flitsende zinnen, geen vrolijk verhaal. Daar moet je dus niet alle kinderen mee opzadelen. Ik hoop dan maar dat er nog een paar overblijven die kunnen lachen om een rare wending of een overdreven alliteratie.’

Op 2 februari wordt hij 65 en aan de vergetelheid ontrukt, als het aan zijn fans ligt. Het Letterkundig Museum in Den Haag organiseert een overzichtstentoonstelling en zijn uitgever heeft een paar prachtige herdrukken gemaakt met nieuwe omslagen.

Fans? Hij grijnst met samengeknepen ogen, voor het eerst een beetje verlegen, terwijl hij zoals hij het hele interview heeft gedaan verder gaat met tekenen. ‘Ik heb geen massa aanbidders, maar daar heb ik een oplossing voor: zo lang mogelijk blijven leven. Als je zo oud wordt als ik, dan krijg je toch nog een kleine schare vurige fans. Gratis en voor niets. En zo vind ik het wel mooi. Ik voel mij op mijn gemak in de marge.’

Verschenen in de Volkskrant op 27 januari 2006. De foto heb ik gepikt van www.vlissingen.nl.

vrijdag 20 januari 2006

**** (4) voor John Green Het Grote Misschien

Bijna-literatuur voor bijna-volwassenen

Zouden ze nog bestaan, van die intellectuelen-in-de-dop die om één slecht begrepen citaat alles opgeven om kennis te gaan maken met het Echte Leven? De zestienjarige Miles Halter is er zo eentje. Hij is gek op laatste woorden en op zoek naar het ‘grand peut-être’ waar de Franse dichter Rabelais op zijn sterfbed over sprak.

Daarom verlaat hij veilig en volledig airconditioned Florida om helemaal alleen in woestijnstaat Alabama op kostschool te gaan. Waar inderdaad het Grote Misschien in al haar verleidelijkheid op hem ligt te wachten.

Meteen op zijn eerste dag in Culver Creek raakt hij bevriend met de vrijgevochten Alaska, die toen ze klein was haar eigen naam mocht uitzoeken. Deze militante feministe woont al een jaar langer op het terrein van de kostschool en heeft maar een paar minuten nodig om hem volledig van zijn stuk te brengen.

Eén: ze is het eerste knappe meisje dat hem knap noemt. Twee: ze geeft hem filosofische opdracht: ‘hoe kom ik in godsnaam uit dit labyrinth van lijden?’, de vermeende laatste woorden van Simón Bolivar. Drie: ze belooft hem dat hij dit schooljaar ‘volledig aan zijn trekken zal komen’. En dan heeft ze het niet over het culinaire orgasme dat alle leerlingen beleven bij het eten van een bufrito, de gefrituurde burrito met bonen uit de ranzige en dus populaire keuken van de kostschoolkok.

Het Grote Misschien, de geslaagde eersteling van de jonge Amerikaanse auteur John Green, is grenzeloos zwelgen voor jongeren die op de drempel van de wereld staan. Want het loopt over van de mooi geformuleerde uitspraken van piekeraars die smachten om het grote geheim van het leven te begrijpen. En de nachtelijke gesprekken bij illegale sigarettenrook kunnen even goed gaan over een geslaagde pijpbeurt of studentenstreek, als om de essentiële overeenkomsten tussen de wereldgeloven.

Het is niet voor niets, dat de kostschoolroman zelfs in een land dat nauwelijks over internaten beschikt, al zo veel generaties lezers weet te boeien. Immers: het werkelijke probleem van pubers is niet het onderwijs; het zijn hun ouders. Daarvan verlost zijn – verantwoordelijk voor eigen eten, zo uit je nest in pyjama naar de les – is dat geen droom die voor veel Nederlandse kinderen te laat uitkomt?

Green is echter niet de uitvinder van dit genre en dat maakt zijn roman af en toe wel erg voorspelbaar, althans voor wie er al een paar gelezen heeft. De cynische humor, de kift tussen de rijke scholieren en degenen die het van hun hersens moeten hebben, de praktische grappen en de strenge decaan die de Adelaar wordt genoemd en heus wel van de kinderen houdt maar nóg meer van de regels: allemaal doen ze vanaf de eerste bladzijde vertrouwd aan.

Green bakt met deze veelgebruikte gegevens echter wel een bijzonder aardig boek. In tegenstelling tot zijn landgenoot Joyce Carol Oates, waarvan de afgelopen jaren twee jeugdromans zijn vertaald, Grote Bek & Lelijk Wijf (Prometheus, €15,50) en Freaky groene ogen (Prometheus, € 15,75) weet hij het gebruikelijke niveau van een moreel dilemma uitgewerkt in een onderhoudend verhaaltje, een behoorlijk eind te overstijgen. Al was het maar vanwege de spannende vondst om in de hoofdstuktitels af te tellen naar een grote, rampzalige gebeurtenis voor Miles en zijn vrienden.

En minstens even belangrijk: Green schrijft geestig. De portretjes van de leerlingen zijn soms hilarisch, zoals dat van de wel erg ontspannen aanvoerder van het basketbalteam die ‘een keer een marihuanapijp in elkaar heeft gezet met niet meer dan de loop van een luchtbuks, een rijpe peer en een glansfoto van twintig bij dertig van Anna Kournikova.’

Het onmiskenbare hoogtepunt is de beschrijving van een basketbalwedstrijd van het team Culver Creek, dat zo slecht is dat het niet eens een mascotte heeft. Terwijl hun school glorieus afgaat tegenover een team van behaarde mensapen van een christelijke kostschool uit de buurt, scanderen de supporters op de tribunes: “WIJ HALEN HOGERE CIJFERS!”

Dankzij deze heerlijk botte intellectuelenhumor leest deze jongerenroman als een trein. Totdat Green op een gegeven moment oeverloos aan het keuvelen slaat. Er wordt in het midden vooral een hoop gezopen en de ‘historische stunts’ die de leerlingen uithalen onder de strakke leiding van De Kolonel, zijn vooral historisch flauw. Daardoor deelt Green uiteindelijk niet die grote mokerslag uit waar Het grote misschien je tweehonderd bladzijden op voorbereidt.

Maar eigenlijk is het, welbeschouwd, helemaal goed zo. Want in hun oneindige meligheid zijn deze tieners wel uitermate geloofwaardig. Als dit boek briljant is, dan is het vooral om de in jeugdromans niet vaak getrokken, vederlichte maar o zo ware conclusie: tieners hebben het eeuwige leven, domweg omdat ze tieners zijn.

Nee. Wereldschokkende literatuur is dit niet. Daarvoor bevat Greens debuut te veel cliché’s. Maar dat maakt het niet minder een must voor de onbegrepen intellectueel, al was het maar vanwege het wondermooie omslag van Bas Sebus dat ieder goed voornemen in rook doet opgaan en smachten naar tabak en een deprimerende gedachte. Het Grote Misschien is bijna-literatuur voor bijna-volwassenen.