vrijdag 27 januari 2006

Wim Hofman: 'Ik werd een beetje berucht - per ongeluk'

De conservator van het Letterkundig Museum heeft hem gewaarschuwd: ‘Alles op stapeltjes laten liggen, Wim!’ En dat is nodig, want Wim Hofman gaat zonder handschoenen en zonder respect door zijn levenswerk, dat bestaat uit beschilderde stukken triplex, een stuk bed van zijn oma met een zeegezicht erop, bij elkaar gesprokkeld hout en stenen, poppetjes gemaakt van blaasjes zeewier, een verroest blikje met zo’n ouderwetse sleutel en stapels kromgetrokken dik besc>hilderd papier van alle soorten en formaten. ‘Ze beschouwen dit hier allemaal als kunst. Voor mij zijn het maar plaatjes.’



Hofman (64), kinderboekenschrijver, illustrator, dichter, beeldend kunstenaar, vergelijkt zijn werk graag met Afrikaanse kunst, die ook spontaan en al doende ontstaat. ‘Wat Afrikanen maken is zo vol geheim! Dat kan je niet uitleggen en dat dóen zij ook niet. Wij westerlingen moeten altijd het mysterie oplossen, het verhaal kennen. Wat er gebeurt met de voorwerpen die ik bewerk of de teksten die ik schrijf, dat begrijp ik gelukkig zelf soms niet. Alleen dán ontstaat poëzie en raken eenvoudige voorwerpen bezield.’

Zijn werk niet geschikt voor kinderen? Hofman een elitaire kinderkunstenaar in de marge? De Zeeuw haalt zijn schouders op. Heel even maar, nauwelijks zichtbaar. Het interesseert hem geen bal. Dat zie je zo. Maar hij is te beleefd om het hardop te zeggen. En dus glimlacht hij en vraagt: ‘Ach, hoe goed kennen wij onszelf?’

Hofman wilde niet eens kinderboekenschrijver worden, maar missionaris. Ontwikkelingswerker. En als hij echt eerlijk is: avonturier. Betrokkenheid met de minder bedeelden werd er bij hem thuis met de paplepel ingegoten, maar eigenlijk wilde hij gewoon Kuifje achterna. Naar Afrika. Struinen, rivieren afvaren en vrij zijn, zoals zijn held Huckleberry Finn. ‘Negentiende-eeuwse romantiek, ik weet het. Naïef.’

Uiteindelijk is hij na zijn niet voltooide missionarissenopleiding maar drie maanden in Oeganda en Tanzania geweest. Daar in de rimboe ontdekte hij dat hij het voorbereiden op zijn wereldreizen spannender vond dan het reizen zelf. ‘Ik kwam erachter dat je helemaal de deur niet uithoeft. Je kunt een landkaart gewoon verzinnen. Net als de hevigheid van de storm waar je in verzeild raakt.’

Het vlot (Van Holkema & Warendorf, 1988, Gouden Griffel) is een veelzeggende metafoor voor de eerste dertig jaar van zijn leven: de verteller slentert rond in het platgebombardeerde Vlissingen van vlak na de oorlog. Er is niets te beleven en dus bedenkt hij een vlot en wat hij mee moet nemen. Hij maakt lucifers waterbestendig met kaarsvet en leert zichzelf vissen en zwemmen. Maar het vlot breekt kort na de tewaterlating in stukken tegen een meerpaal. Einde boek, niets beleefd. Of toch?

Grinnikend: ‘Het Sint Pauluscollege van de Witte Paters in het Vlaamse Sterksel was een echte jezuïetenschool, inclusief dertig dagen retraite. Ik leerde er hoe je moest overleven in de wildernis, wat ik als twaalfjarige prachtig vond. Ze hadden zelfs een afdeling Overleven op de Noordpool! In werkelijkheid werd ik opgeleid tot heilige. Ik leerde dat lijden goed was voor de mens. We werden gevormd, geknecht zelfs. Maar ik werd er alleen maar productiever van. We moesten vaak alleen zijn en zwijgen. Dan is schrijven en tekenen ideaal.’

Kale kamertjes met een eenvoudig bed, tafel, kast en stoel zijn nog altijd symbolen van zijn puberale kluizenaarsbestaan. Net als de zee, waar hij met vlotten en vliegtuigen over ontsnapte, duiken ze vaak op in zijn tekeningen. ‘Eigenlijk was het een geweldige tijd. Jammer dat je zulke scholen niet hebt in Nederland.’

Meer nog dan de wildernis kreeg de kunst hem te pakken. Door een enthousiaste leraar maakte hij kennis met de dichters van Atonaal: Hans Andreus, Lucebert, Hugo Claus, Hans Lodeizen. Hij vond er zijn grote voorbeelden, de surrealist Paul Klee en de nonsensdichters Lewis Carroll en Edward Lear. ‘Die laatste kon verhalen verzinnen over mensen die de oceaan overstaken op een theezeefje. Ik vond het fantastisch, dat dat op papier allemaal kon.’

Hij maakte als een bezetene muziek, gedichten, verhalen, tekeningen, schilderijen. In de schoolkrant, die naar de thuis achtergebleven gezinnen van de jongens ging, publiceerde hij zijn eerste kinderverhalen. Zijn leraren stimuleerden hem om daar mee door te gaan.

Dat deed hij dan maar. Nadat hij met zijn laatste centen uit donker Afrika terug naar Europa was gevaren, woonde hij de tweede helft van zijn leven in Vlissingen, keurig getrouwd. Hij nam een deeltijdbaan als adjunct-directeur van de Vlaamse Cultuurraad zodat hij - ‘heel modern in die tijd’ - voor zijn zoon en dochter kon zorgen en zat daar tot zijn pensioen.

In de tijd die hij over had maakte hij kunst van het materiaal dat hij, letterlijk en figuurlijk, bij elkaar jutte op het strand van zijn jeugd. ‘Ik ging met mijn middelbareschoolverhalen naar een uitgever en die wilde ze tot mijn verbazing nog uitgeven ook. Met mijn eigen illustraties.’ Dat werd: Welwel, de zeer grote tovenaar en zes andere doldwaze verhalen over ridders, tovenaars, matrozen, krentenbollen, cowboys, indianen en over een planeet (Van Hoeve, 1969). ‘Zo werd ik kinderboekenschrijver.’

Hij gebruikt het woord nog steeds niet graag, maar er volgde desalniettemin een eigenzinnig en door een handjevol deskundigen zeer gewaardeerd oeuvre. Het meest opvallend zijn de barokke, absurdistische avonturenverhalen waar hij mee begon. Later schreef hij realistische portretten van kinderen in de verdrukking. Dat waren de boeken waar hij ‘een beetje berucht’ mee werd. Per ongeluk.

In alles wat hij doet, dringt die zelfverkozen naïviteit zich op. Hoewel je hem ook juist het tegenovergestelde van naïef zou kunnen noemen. Vooral in zijn realistische boeken doemt een pijnlijk eerlijk beeld op van jeugdellende. Niks heerlijke kindertijd: ouders zijn levensgevaarlijk, ze laten je net als Klein Duimpje achter in een bos als het ze even zo uitkomt. En anders scheiden ze wel of zadelen je ze op met de meest onredelijke verwachtingen. ‘Volwassenen doen uiteindelijk gewoon wat ze willen. En dat is meestal niet veel goeds.’

In de jaren zeventig stond hij met die opvatting zeker niet alleen. Bij Hofman ontbreekt echter de geruststellende ironie, die zijn even kritische tijdgenoot Guus Kuijer salonfähig maakte en Hofman verbande naar de coulissen. Zijn met alle mogelijke prijzen bekroonde boeken worden mondjesmaat verkocht en het grootste deel is nauwelijks nog verkrijgbaar.

Hofman is dan ook niet een auteur die het zijn lezers gemakkelijk maakt. Niemand wordt bij hem gelukkig, niets wordt even rechtgezet of verklaard. Nooit is er zoete wraak of een geruststellend slot. ‘Ik heb nu eenmaal geen boodschap en geen oplossingen. Het zijn maar overdenkingen. Ik heb nooit ergens een boegbeeld van willen zijn.’

En er waren nogal wat ouders die zijn ‘overdenkingen’ niet op prijs konden stellen. Hofman reisde in de jaren zeventig van ouderavond naar ouderavond om zijn boeken uit te leggen. Vooral Wim (Van Holkema & Warendorf, 1976, Zilveren Griffel) riep tegenstrijdige reacties op. ‘Eén angstig moment herinner ik me nog. Ik had net die prijs gewonnen en er waren mensen boos. Ik ging in die tijd wel vaker ’s avonds naar scholen, maar nu moest ik naar een afgeladen turnzaal. Of ik nog meer seksboekjes ging schrijven voor kinderen, werd er gevraagd. Omdat Wim een condoom vond in zijn garnalennetje! En ik maar verlegen naar de ringen aan het plafond staren, bang dat ze me gingen lynchen.’

‘Wim ging niet eens over seks, maar over een jongetje dat toevallig Wim heette, waarvan de ouders gingen scheiden. Ik had het geschreven omdat ik zelf net kinderen had gekregen en in mijn vriendenkring zo veel ouders alweer uit elkaar gingen. Ik vroeg mij af hoe eenzaam hún kinderen zouden zijn. Eigenlijk heel sympathiek toch?’

Later is hem ook nog verweten niet alleen te expliciet, maar ook te somber en te moeilijk te zijn voor kinderen. Vooral zijn laatste boek Zwart als inkt is het verhaal van Sneeuwwitje en de zeven dwergen (Querido 1997, Gouden Griffel en Woutertje Pieterse Prijs) kreeg die kritiek.

Zijn versie van het overbekende sprookje is inderdaad een zwartgallig maar soms ook erg komisch verhaal, waar in dichtregels wordt gesproken over de moordaanslagen van een jaloerse moeder – geen stief bij Hofman – omdat haar dochter steeds mooier wordt en zij steeds lelijker.

‘Zwart als inkt is geen alledaags kinderboek. Dat zie ik ook wel. Geen flitsende zinnen, geen vrolijk verhaal. Daar moet je dus niet alle kinderen mee opzadelen. Ik hoop dan maar dat er nog een paar overblijven die kunnen lachen om een rare wending of een overdreven alliteratie.’

Op 2 februari wordt hij 65 en aan de vergetelheid ontrukt, als het aan zijn fans ligt. Het Letterkundig Museum in Den Haag organiseert een overzichtstentoonstelling en zijn uitgever heeft een paar prachtige herdrukken gemaakt met nieuwe omslagen.

Fans? Hij grijnst met samengeknepen ogen, voor het eerst een beetje verlegen, terwijl hij zoals hij het hele interview heeft gedaan verder gaat met tekenen. ‘Ik heb geen massa aanbidders, maar daar heb ik een oplossing voor: zo lang mogelijk blijven leven. Als je zo oud wordt als ik, dan krijg je toch nog een kleine schare vurige fans. Gratis en voor niets. En zo vind ik het wel mooi. Ik voel mij op mijn gemak in de marge.’

Verschenen in de Volkskrant op 27 januari 2006. De foto heb ik gepikt van www.vlissingen.nl.

vrijdag 20 januari 2006

**** (4) voor John Green Het Grote Misschien

Bijna-literatuur voor bijna-volwassenen

Zouden ze nog bestaan, van die intellectuelen-in-de-dop die om één slecht begrepen citaat alles opgeven om kennis te gaan maken met het Echte Leven? De zestienjarige Miles Halter is er zo eentje. Hij is gek op laatste woorden en op zoek naar het ‘grand peut-être’ waar de Franse dichter Rabelais op zijn sterfbed over sprak.

Daarom verlaat hij veilig en volledig airconditioned Florida om helemaal alleen in woestijnstaat Alabama op kostschool te gaan. Waar inderdaad het Grote Misschien in al haar verleidelijkheid op hem ligt te wachten.

Meteen op zijn eerste dag in Culver Creek raakt hij bevriend met de vrijgevochten Alaska, die toen ze klein was haar eigen naam mocht uitzoeken. Deze militante feministe woont al een jaar langer op het terrein van de kostschool en heeft maar een paar minuten nodig om hem volledig van zijn stuk te brengen.

Eén: ze is het eerste knappe meisje dat hem knap noemt. Twee: ze geeft hem filosofische opdracht: ‘hoe kom ik in godsnaam uit dit labyrinth van lijden?’, de vermeende laatste woorden van Simón Bolivar. Drie: ze belooft hem dat hij dit schooljaar ‘volledig aan zijn trekken zal komen’. En dan heeft ze het niet over het culinaire orgasme dat alle leerlingen beleven bij het eten van een bufrito, de gefrituurde burrito met bonen uit de ranzige en dus populaire keuken van de kostschoolkok.

Het Grote Misschien, de geslaagde eersteling van de jonge Amerikaanse auteur John Green, is grenzeloos zwelgen voor jongeren die op de drempel van de wereld staan. Want het loopt over van de mooi geformuleerde uitspraken van piekeraars die smachten om het grote geheim van het leven te begrijpen. En de nachtelijke gesprekken bij illegale sigarettenrook kunnen even goed gaan over een geslaagde pijpbeurt of studentenstreek, als om de essentiële overeenkomsten tussen de wereldgeloven.

Het is niet voor niets, dat de kostschoolroman zelfs in een land dat nauwelijks over internaten beschikt, al zo veel generaties lezers weet te boeien. Immers: het werkelijke probleem van pubers is niet het onderwijs; het zijn hun ouders. Daarvan verlost zijn – verantwoordelijk voor eigen eten, zo uit je nest in pyjama naar de les – is dat geen droom die voor veel Nederlandse kinderen te laat uitkomt?

Green is echter niet de uitvinder van dit genre en dat maakt zijn roman af en toe wel erg voorspelbaar, althans voor wie er al een paar gelezen heeft. De cynische humor, de kift tussen de rijke scholieren en degenen die het van hun hersens moeten hebben, de praktische grappen en de strenge decaan die de Adelaar wordt genoemd en heus wel van de kinderen houdt maar nóg meer van de regels: allemaal doen ze vanaf de eerste bladzijde vertrouwd aan.

Green bakt met deze veelgebruikte gegevens echter wel een bijzonder aardig boek. In tegenstelling tot zijn landgenoot Joyce Carol Oates, waarvan de afgelopen jaren twee jeugdromans zijn vertaald, Grote Bek & Lelijk Wijf (Prometheus, €15,50) en Freaky groene ogen (Prometheus, € 15,75) weet hij het gebruikelijke niveau van een moreel dilemma uitgewerkt in een onderhoudend verhaaltje, een behoorlijk eind te overstijgen. Al was het maar vanwege de spannende vondst om in de hoofdstuktitels af te tellen naar een grote, rampzalige gebeurtenis voor Miles en zijn vrienden.

En minstens even belangrijk: Green schrijft geestig. De portretjes van de leerlingen zijn soms hilarisch, zoals dat van de wel erg ontspannen aanvoerder van het basketbalteam die ‘een keer een marihuanapijp in elkaar heeft gezet met niet meer dan de loop van een luchtbuks, een rijpe peer en een glansfoto van twintig bij dertig van Anna Kournikova.’

Het onmiskenbare hoogtepunt is de beschrijving van een basketbalwedstrijd van het team Culver Creek, dat zo slecht is dat het niet eens een mascotte heeft. Terwijl hun school glorieus afgaat tegenover een team van behaarde mensapen van een christelijke kostschool uit de buurt, scanderen de supporters op de tribunes: “WIJ HALEN HOGERE CIJFERS!”

Dankzij deze heerlijk botte intellectuelenhumor leest deze jongerenroman als een trein. Totdat Green op een gegeven moment oeverloos aan het keuvelen slaat. Er wordt in het midden vooral een hoop gezopen en de ‘historische stunts’ die de leerlingen uithalen onder de strakke leiding van De Kolonel, zijn vooral historisch flauw. Daardoor deelt Green uiteindelijk niet die grote mokerslag uit waar Het grote misschien je tweehonderd bladzijden op voorbereidt.

Maar eigenlijk is het, welbeschouwd, helemaal goed zo. Want in hun oneindige meligheid zijn deze tieners wel uitermate geloofwaardig. Als dit boek briljant is, dan is het vooral om de in jeugdromans niet vaak getrokken, vederlichte maar o zo ware conclusie: tieners hebben het eeuwige leven, domweg omdat ze tieners zijn.

Nee. Wereldschokkende literatuur is dit niet. Daarvoor bevat Greens debuut te veel cliché’s. Maar dat maakt het niet minder een must voor de onbegrepen intellectueel, al was het maar vanwege het wondermooie omslag van Bas Sebus dat ieder goed voornemen in rook doet opgaan en smachten naar tabak en een deprimerende gedachte. Het Grote Misschien is bijna-literatuur voor bijna-volwassenen.