vrijdag 13 april 2012

**** (4) Iduna Paalman Hee maisje!

De zucht naar jong talent gaat ook de literatuur niet voorbij. Terwijl de hemelbestormers van Spunk.nl hun tienjarige bestaan alweer vieren, worden zij sinds vorig jaar vergezeld door de bloggers van Abcyourself.nl. Eén van die jonge schrijvers valt op: Iduna Paalman (21). Haar eerste bundel Hee maisje! is net uit en een feest om te lezen.

De schrijvende studenten – winnaars van wedstrijden als Doe maar dicht maar en Write now! – krijgen literaire begeleiding van kinderdichter Edward van de Vendel. Op alfabetische volgorde dromen ze enkele malen per week over liefde en leven; soms lollig, soms diepzinnig, aangevuld met puntige observaties uit het leven van alledag. Vaak gaat het dus over feestjes, pleinen en treinperrons. Wat op zich natuurlijk niet zo vreemd is, maar wel saai.

Paalman, die Duits studeert, doet hetzelfde maar haar stijl is anders. Geen minzame maatschappijkritiek of onnavolgbare filosofietjes bij haar. Haar verhalen lees je met plezier uit, benieuwd naar de volgende zin. Ze observeert zó precies, noteert zó eerlijk en nauwkeurig, dat geen enkel woord toevallig lijkt. Zo hoort het ook in goed kort proza: elke zin kan de laatste zijn.

Waar ze het over heeft doet er dan niet eens toe: haar taal lijkt juist te draaien om wat er niet staat. Het titelverhaal is daardoor bijna beklemmend. De vertelster wordt op weg naar Amsterdam Noord, toch al niet zo’n vrolijke plek, op de veerpont aangesproken door een motorrijder. Zijn openingszin lijkt alles al te zeggen: ‘Hee maisje!’

Plompverloren en zonder enige introductie vraag hij haar of ze met hem meegaat. Nee, probeert de studente zo neutraal mogelijk te zeggen, want zulke mensen moet je niet boos maken. ‘Dan niet’, zegt de motorrijder, ‘fijne avond nog.’ En hij scheurt de veerpont af.

Ook het donkere gesprek met de reiger op haar balkon, is beladen met iets ongrijpbaars. ‘De dood is een interessant thema, vooral als je daar eens goed met een reiger over kunt praten.’ Maar de reiger zegt: ‘hou je waffel’ en vliegt geïrriteerd bij haar vandaan.

Haar observaties zijn soms alleen maar grappig. In de metaalbewerkingsklas van haar Vrije School volstaan twee zinnen: ‘Tik, tik, tik, deden de meisjes op het metaal. Báf, báf, báf, deden de jongens.’ Hilarisch is het verhaaltje ‘Schijt’. Paalman heeft moeite met mannen, maar gelukkig heeft ze een jonger broertje, die al een vriendin heeft en haar belooft om wijze raad op haar kussen te leggen. Dit blijkt te zijn: ‘SCHIJT HEBBEN.’

Maar meestal blijft de humor terloops en toevallig. Verleidelijk natuurlijk, om een soort blunderende cabaretier met gitaar van jezelf te maken, zoals zo veel vrouwelijke leeftijdgenoten doen. Om haar proza mág je grinniken, maar daarna zakt de schrijfster gelukkig altijd weer terug in het aangenaam soort dromerige loomheid dat wel eens haar handelsmerk zou kunnen worden.

Er is stille afstandelijkheid in haar zinnen, die onder de huid kruipt; alsof ze je in je oor fluistert en zich daarbij heel erg inhoudt. Dat is fijn, want iemand die zo dichtbij komt en ook nog gaat zitten schreeuwen, duw je van je af. Paalman praat nauwelijks over de echte emoties, maar doet ze je voelen. Er zit een weemoed in haar zinnen die niet helemaal bij die piepjonge kop met krullen past.

Natuurlijk is ze er met dit geslaagde pennenprobeersel nog niet. De vraag blijft knagen: kwam dit niet te vroeg? Wat als dit alles is? Maar nee. Dat kan bijna niet. Gemakzuchtige meisjes schrijven niet zo. En ze studeren al helemaal geen Duits.